Uitspraak 200905295/1/R1


Volledige tekst

200905295/1/R1.
Datum uitspraak: 15 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], beiden wonend te Den Haag,
3. [appellant sub 3], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Den Haag,
5. [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], beiden wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
7. [appellant sub 7], wonend te Marssum, gemeente Menaldumadeel,
8. [appellant sub 8] en anderen, allen wonend te Den Haag,
9. [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B], beiden wonend te Stompwijk, gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 9]),
10. [appellant sub 10], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, en anderen, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 10]),
11. [appellante sub 11], gevestigd te Zoetermeer, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], beiden wonend te Zoetermeer, en [vennoot C], wonend te Benthuizen, gemeente Rijnwoude,
12. [appellante sub 12], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
13. [appellante sub 13], gevestigd te Den Haag,

en

de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2009, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11], [appellante sub 12] en [appellante sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 9] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 september 2009. [appellante sub 12] en [appellante sub 13] hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 25 september 2009 en 13 oktober 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 12], [appellante sub 13] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 10], [appellante sub 11], [appellant sub 3] en [appellant sub 7] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door F. Merkens, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Overwater rentmeesterskantoor B.V., [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], in de persoon van [appellant sub 2 A], [appellant sub 3], bijgestaan door drs. M.S. Mol-van Zelst, werkzaam bij Adviesbureau Mol-van Zelst, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. J. Hiemstra, advocaat te Delft, [appellant sub 8] en anderen, in de persoon van [appellant sub 8], [appellant sub 10], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij LTO Noord, [appellante sub 12] en [appellante sub 13], beide bijgestaan door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Bakker en mr. P.J. Heijnen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellant sub 2 B], [appellant sub 4 A], [appellant sub 4 B] en [appellant sub 4 C] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], voor zover ingesteld door [appellant sub 2 B], en het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 4 A], [appellant sub 4 B] en [appellant sub 4 C], zijn in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. Het beroep van [appellant sub 8] en anderen, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 8 A], [appellant sub 8 B], [appellanten sub 8 C], [appellant sub 8 D], [appellanten sub 8 E], [appellant sub 8 F], en [appellant sub 8 G], is naar het oordeel van de Afdeling niet-ontvankelijk, nu zij [appellant sub 8], ondanks dat zij in de gelegenheid zijn gesteld om het verzuim te herstellen, niet hebben gemachtigd in rechte namens hen in deze procedure op te treden, maar slechts blijk hebben gegeven van een adhesiebetuiging. De Afdeling overweegt dat uit de adhesiebetuiging niet kan worden afgeleid dat degenen die deze betuiging hebben ondertekend, hebben beoogd [appellant sub 8] te machtigen in deze procedure in rechte namens hen op te treden.

Het plan

2.3. Het plan vormt een onderdeel van het project Nieuwe Driemanspolder waarin de Nieuwe Driemanspolder, die thans een grotendeels agrarische functie heeft, wordt ingericht als natuur-, recreatie- en waterbergingsgebied. In het project participeren de gemeentebesturen van Den Haag, Zoetermeer, Leidschendam-Voorburg, de hoogheemraadschappen van Rijnland en Delfland, de provincie Zuid-Holland en het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De Nieuwe Driemanspolder maakt deel uit van de Groen-Blauwe slinger, zijnde een groenverbinding tussen het Groene Hart en Midden-Delfland.

2.3.1. Het bergingsgebied binnen de nieuw aan te leggen kaden omvat een oppervlak van ongeveer 180 ha waarvan ongeveer tweederde deel als open water zal worden gerealiseerd. De seizoensberging heeft bij een zomerpeil van NAP -4,35 een oppervlak van ongeveer 130 ha met een gemiddelde waterdiepte van 1,5 tot 2 m. De piekberging biedt daar bovenop de mogelijkheid van een waterberging van ongeveer 2 miljoen m³.

2.3.2. Ten behoeve van de herinrichting is in opdracht van de provincie Zuid-Holland door Royal Haskoning B.V. het milieueffectrapport MER herinrichting Nieuwe Driemanspolder (hierna: het MER) opgesteld. In het MER staat dat reeds in de nota Stad en Land in Balans uit 1999 de Nieuwe Driemanspolder was aangewezen als transformatiegebied. De belangrijkste redenen hiervoor waren de klimaatverandering en het hiermee samenhangende waterbeheerprobleem, de behoefte aan een stevige groenstructuur tussen de stedelijke gebieden in Haaglanden, de vraag naar nieuwe recreatiegebieden in de directe omgeving van de VINEX-wijken Leidschenveen en Ypenburg, de vraag naar diversiteit in recreatiegebieden, de noodzaak voor herinrichting van het landelijk gebied tussen Leidschendam-Voorburg en Zoetermeer en de verwachte vraag naar ruimte voor water voor de VINEX-wijk Leidschenveen.

Voorts staat in het MER dat het hoogheemraadschap Rijnland in het jaar 2000 knelpunten heeft geconstateerd in de piekafvoer van het piekwater rond de Haarlemmermeerpolder. Om tot een oplossing te komen is een planstudie naar de waterberging uitgevoerd waaruit een aantal zoeklocaties naar voren kwam. Het meest kansrijk voor een piekberging bleek de Nieuwe Driemanspolder te zijn.

De beroepen van [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen

De Landscheidingsdijk

2.4. [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om op de direct achter hun woningen gelegen Landscheidingsdijk een voetpad aan te leggen. Dit is, mede gelet op de omstandigheid dat een groot deel van de gevel van hun woningen is uitgevoerd in glas, een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat in de vorm van vermindering van privacy.

2.4.1. Aan de Landscheidingsdijk is onder meer de bestemming "Groen (G)" met de aanduiding "cultuurhistorische waarden (c-w)" toegekend. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder f en g, van de planregels zijn de voor "Groen (G)" aangewezen gronden bestemd voor wandel- en fietspaden en ruiterpaden en menroutes.

2.4.2. De raad heeft ter zitting aangegeven dat de plannen met betrekking tot de inrichting van de Landscheidingsdijk na vaststelling van het plan zijn gewijzigd. Thans wordt niet beoogd binnen de planperiode een verhard of onverhard wandel- en/of fietspad op deze dijk aan te leggen, maar is een slingerpad voorzien aan de rechterzijde van de Kostverlorenweg, aldus de raad.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De betogen slagen.

2.5. [appellant sub 2 A] voert voorts aan dat in het plan geen rekening is gehouden met het nazorgplan dat door het gemeentebestuur wordt uitgevoerd naar aanleiding van afval dat in het verleden in de nabijheid van de Landscheidingsdijk is gestort, waardoor ernstige milieuverontreiniging heeft plaatsgevonden. Op grond van het nazorgplan moeten beperkingen van het gebruik van de dijk opgenomen worden in het bestemmingsplan.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de saneringslocatie waar [appellant sub 2 A] naar verwijst zich grotendeels buiten het plangebied bevindt. Voor zover de locatie deel uitmaakt van het plangebied is in de planregels een aanlegvergunningenstelsel opgenomen, zodat de milieutechnische belangen in voldoende mate zijn gewaarborgd.

2.5.2. Ingevolge artikel 10, derde lid, onder a, van de planregels, mogen op de gronden met de bestemming "Groen (G)", indien noodzakelijk voor en ten behoeve van de bestemming, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

Ingevolge artikel 10, vijfde lid, onder e, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

Ingevolge artikel 10, zesde lid, voor zover van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders op en/of in de gronden met de bestemming "Groen (G)" en de aanduiding "cultuurhistorische waarden (c-w)" wegen aan te leggen en te verharden en oppervlakteverhardingen aan te brengen.

2.5.3. In het nazorgplan "Slootdemping Kostverlorenvaart te Leidschenveen, Gemeente Den Haag (locatiecode 8210006)" (hierna: het nazorgplan) staat dat de Kostverlorenvaart, een watergang evenwijdig aan de Kostverlorenweg, omstreeks 1966-1967 is gedempt met huisvuil dat afkomstig was van een voormalige stortplaats. De vervuilde grond is afgedekt met een leeflaag met een dikte van 70 cm. In het nazorgplan staat verder dat belanghebbenden geconfronteerd kunnen worden met de gebruiksbeperkingen van de locatie. Deze beperkingen vallen uiteen in gebruiksbeperkingen door de aanwezige bodemverontreiniging en gebruiksbeperkingen vanwege de leeflaag en het beheerssysteem. Door de aanwezige bodemverontreiniging is een bestemmingswijziging van de locatie niet toegestaan tenzij op grond van risico-evaluatie wordt aangetoond dat het gewijzigde gebruik niet leidt tot verhoogde risico’s. Voorts moeten de meet- en controlepunten bereikbaar blijven en moet de leeflaag waarmee de verontreiniging wordt afgedekt in stand worden gehouden. Ten slotte staat in het nazorgplan dat de gebruiksbeperkingen in het bestemmingsplan opgenomen moeten worden.

2.5.4. De Afdeling overweegt dat artikel 10, vijfde lid, onder e, van de planregels de bereikbaarheid van controle- en meetpunten in de gronden binnen het plangebied waarop het nazorgplan betrekking heeft kan waarborgen, omdat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is nadere eisen te stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van de gebruiksmogelijkheden van onder meer de aangrenzende gronden. Verder overweegt de Afdeling dat, hoewel de regels ten aanzien van het bouwen niet zien op de instandhouding van de leeflaag, de gemeente er krachtens privaatrecht op toe kan zien dat de leeflaag intact blijft nu zij eigenaar is van de desbetreffende gronden. Voorts heeft de raad het gebruik van de gronden beperkt door in de planregeling te bepalen dat slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden opgericht en door een aanlegvergunningstelsel op te nemen voor het uitvoeren van werkzaamheden of werken op deze gronden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het betoog van [appellant sub 2 A] dat geen rekening is gehouden met het nazorgplan in het plan, juist is.

Voor zover [appellant sub 2 A] ter zitting heeft betoogd dat het technisch advies uit het nazorgplan in zijn geheel in het plan had moeten worden opgenomen, overweegt de Afdeling dat dat weliswaar zou hebben geresulteerd in een passage in de plantoelichting, maar dat de juridische uitwerking van het technisch advies eveneens zou hebben geleid tot het thans opgenomen bouwverbod en aanlegvergunningenstelsel.

De Kostverlorenweg

2.6. [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de Kostverlorenweg ten onrechte niet verkeersluw wordt gemaakt en afgesloten wordt voor doorgaand verkeer. Zij ondervinden geluid- en verkeershinder van het sluipverkeer dat gebruik maakt van deze weg van en naar Zoetermeer. In dit verband voeren [appellant sub 2 A] en [appellant sub 4] en anderen aan dat de hoeveelheid verkeer zal verdubbelen ten opzichte van het jaar 2006 en dat dit in tegenspraak is met hetgeen daaromtrent in de plantoelichting staat. Ook is dit strijdig met de nieuwe natuurfunctie van het omliggende gebied. Voorts wijzen [appellant sub 2 A] en [appellant sub 4] en anderen op het vorige bestemmingsplan waarin stond dat de Kostverlorenweg en het Wilsveen verkeersluw zouden worden. Met betrekking tot de verkeersveiligheid voeren [appellant sub 2 A], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 8] aan dat op de Kostverlorenweg regelmatig de maximumsnelheid wordt overtreden en dat daartegen ten onrechte geen maatregelen worden getroffen. Een verkeers- en vervoerplan vinden zij daartoe een weinig effectief instrument.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat weliswaar in het Verkeers- en Vervoerplan Leidschendam 1997 is aangegeven dat de Kostverlorenweg verkeersluw zal worden, in die zin dat de desbetreffende weg alleen een functie krijgt voor de afwikkeling van bestemmingsverkeer, maar dat in 2004 een nieuw verkeers- en vervoerplan is vastgesteld. Hierin zijn de Kostverlorenweg en het Wilsveen aangeduid als erftoegangswegen buiten de bebouwde kom. Volgens de raad voldoet de indeling van de Kostverlorenweg aan de eisen die de landelijke visie "Duurzaam Veilig" aan erftoegangswegen stelt. Aangezien de verblijfsfunctie op dit type weg het belangrijkst is, moet de snelheid van gemotoriseerd verkeer ten opzichte van gebiedontsluitingswegen omlaag om te kunnen voldoen aan het vereiste van homogeniteit van het verkeer. Om de lagere snelheid af te dwingen zijn volgens de raad de laatste jaren veel snelheidsremmende maatregelen geïntroduceerd. Door deze lagere snelheid wordt doorgaand verkeer zoveel mogelijk van de erftoegangswegen geweerd, hetgeen beter past bij de gedachte dat erftoegangswegen primair bedoeld zijn voor de afwikkeling van bestemmingsverkeer. In het hiervoor geldend bestemmingsplan had de Kostverlorenweg reeds een functie voor bestemmingsverkeer, zodat dit plan in zoverre geen verandering met zich brengt, aldus de raad.

2.6.2. In het rapport "Een kwestie van (be)wegen. Verkeers- en vervoerplan Leidschendam-Voorburg 2003-2010" (hierna: Verkeers- en vervoerplan 2003-2010) staat dat in het buitengebied onder meer de Kostverlorenweg en Wilsveen een erftoegangsfunctie hebben en dat deze wegen een sobere inrichting als 60 km/uur-gebied krijgen die past bij een dergelijke functie.

2.6.3. In het deskundigenbericht staat dat de Kostverlorenweg bestaat uit een rijbaan met tweerichtingsverkeer en aan weerszijden een fietsstrook. De maximumsnelheid bedraagt 60 km/uur en er is een inhaalverbod van toepassing. De afstand van de as van de Kostverlorenweg tot de woningen van [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen bedraagt minimaal 40 m. Voorts staat in het deskundigenbericht dat volgens de gemeentelijke verkeersmodellen op de route Kostverlorenweg/Wilsveen/Voorweg rekening moet worden gehouden met een verkeersintensiteit van ongeveer 4.400 motorvoertuigen per etmaal.

2.6.4. Uit de plantoelichting, gelezen in samenhang met het MER, volgt dat het plan een lichte verkeersaantrekkende werking heeft. Het aantal verplaatsingen van landbouwvoertuigen neemt af en daar tegenover staan nieuwe recreatieve verplaatsingen. Deze recreatieve verplaatsingen zullen met name plaatsvinden buiten de bekende spitsuren voor het woon-werkverkeer. In de enkele stelling van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 4] en anderen dat de hoeveelheid verkeer zal verdubbelen ten opzichte van het jaar 2006 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet van de berekende verkeersbewegingen in het MER heeft mogen uitgaan.

Voorts is het bestemmingsplan niet het kader om het sluipverkeer van en naar Zoetermeer tegen te gaan. De raad heeft van belang mogen achten dat zo veel mogelijk middelen zijn ingezet om dit sluipverkeer te voorkomen. Zo is de Kostverlorenweg aangemerkt als erftoegangsweg en ook als zodanig ingericht en is door de aanleg van de Zoetermeerse Rijweg, de N469, het gebiedsvreemde verkeer op onder meer de Kostverlorenweg enigszins afgenomen. Voorts heeft de raad ter zitting bevestigd dat de door [appellant sub 2 A] gewenste aanpassing van het kruispunt Middenweg-Kostverlorenweg zal worden uitgevoerd. Het afsluiten van de weg voor doorgaand verkeer zoals [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen bepleiten is niet wenselijk, omdat de Kostverlorenweg dient als ontsluiting van de Nieuwe Driemanspolder. Anders dan zij betogen is een ontsluitingsweg op zich niet in strijd te achten met de toegekende natuurfunctie aan het gebied. Het gebied zal immers ook als recreatiegebied gaan fungeren, waardoor het juist goed bereikbaar dient te zijn.

Ook ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen dat zij hinder ondervinden van het sluipverkeer geen aanleiding voor het oordeel dat de Kostverlorenweg niet als ontsluitingsweg kan worden bestemd. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de afstand van de woningen van [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen tot de wegas minimaal 40 m bedraagt en dat de Landscheidingsdijk is gelegen tussen de woningen en de weg. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van verkeersonveilige situaties, nu uit het deskundigenbericht volgt dat een erftoegangsweg als de Kostverlorenweg volgens het ter zake deskundige CROW een capaciteit heeft van 5000 tot 6000 voertuigen per dag en dat deze aantallen, zoals hiervoor reeds is overwogen, ten gevolge van het plan niet zullen worden overschreden. Het overtreden van de maximum snelheid van 60 km/uur is een handhavingskwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Ten slotte heeft [appellant sub 2 A] niet aannemelijk gemaakt dat de Kostverlorenweg als erftoegangsweg niet past bij de nieuwe inrichting van de Nieuwe Driemanspolder.

2.6.5. Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat het gemeentebestuur van Leidschendam-Voorburg in een brief van 20 januari 2007, kenmerk RO/2007/2428, heeft toegezegd de verkeersdrukte op de Kostverlorenweg te beperken, oordeelt de Afdeling dat uit de bewoordingen van deze brief niet valt op te maken dat sprake is van een toezegging. Het college van burgemeester en wethouders heeft in deze brief slechts aangegeven zich in te zetten om de hoeveelheid verkeer op de wegen Kostverlorenweg en Wilsveen enigszins te verminderen. In dit kader is onder meer een maximum snelheid van 60 km/uur ingesteld. Voorts komt aan de plantoelichting geen bindende werking toe, zodat [appellant sub 4] en anderen, nog daargelaten de omstandigheid dat hierin slechts de wens wordt uitgesproken om de gemiddelde snelheid omlaag te brengen en het gebiedsvreemde verkeer te weren, hieraan niet kunnen ontlenen dat de Kostverlorenweg zal worden afgesloten voor doorgaand verkeer. Een bestemmingsplan kan hierin ook niet voorzien.

Trilling

2.7. Voor zover [appellant sub 2 A] in het kader van de realisering van dit plan vreest voor schade aan zijn woning ten gevolge van trillingen van zwaar verkeer, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond inhoudelijk gelijkluidend is aan hetgeen hij hieromtrent in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2 A] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

2.8. In hetgeen [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 10, eerste lid, onder f en g, van de planregels, voor zover betrekking hebbende op de gronden van de Landscheidingsdijk, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, zijn voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.9. [appellant sub 5] betoogt dat zijn bedrijfsactiviteiten, bestaande uit verhuur van bebouwing voor opslag en bedrijfsactiviteiten, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. In dit verband voert hij onder meer aan dat een rendabele agrarische bedrijfsvoering niet mogelijk is, omdat de agrarische bouwkavel te klein is en geen economisch perspectief biedt, waardoor ook de woning niet meer verkoopbaar is.

2.9.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het in de toekomst niet langer mogelijk zal zijn om op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf uit te oefenen. [appellant sub 5] zal voor het verlies van gronden en opstallen schadeloos worden gesteld en eventuele waardevermindering kan als planschade worden verhaald. Het toekennen van de door [appellant sub 5] gewenste bedrijfsbestemming is volgens de raad in strijd met het beleid voor het landelijke gebied dat ziet op conserveren en extensiveren. Ruimte voor nieuwvestiging of uitbreiding moet worden gezocht op bedrijventerreinen of binnen de bebouwde kom. Voorts vreest de raad precedentwerking en is nooit besloten om van handhaving van de agrarische bestemming af te zien.

2.9.2. Aan het perceel van [appellant sub 5], [locatie 1], zijn, voor zover thans van belang, de bestemmingen "Agrarisch (A)" en "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" toegekend. Voor zover thans van belang zijn aan de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" de aanduidingen "bouwvlak", "paardenpension toegestaan (pnp)" en een aanduiding in de vorm van een ster toegekend. De gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" zijn voorzien van de aanduiding "beweiding door paarden toegestaan (bwp)".

2.9.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf met de daarbij horende voorzieningen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, zijn de gronden voorzien van de aanduiding in de vorm van een ster bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de cultuurhistorische waarden van de aanwezige bebouwing.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder d, is op de gronden voorzien van de aanduiding "paardenpension toegestaan (pnp)" de uitoefening van een kleinschalig paardenpension voor maximaal 15 paarden toegestaan, als deeltijdfunctie bij een grondgebonden bedrijf.

Ingevolge artikel 3, zesde lid, voor zover thans van belang, is per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de ontwikkeling van een duurzame landbouw en de agrarische bedrijfsvoering op bestaande agrarische bedrijven;

b. de instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel aan deze gronden eigen landschapswaarden;

Met daaraan ondergeschikt:

d. ter plaatse van de aanduiding "beweiding door paarden toegestaan (bwp)" is in relatie tot een paardenhouderij gedurende de periode mei tot en met oktober extensieve weidegang door paarden toegestaan.

Ingevolge het derde lid van dit artikel mogen op die gronden, indien noodzakelijk voor en ten behoeve van de bestemming, alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.

2.9.4. [appellant sub 5] woont op het perceel [locatie 1]. Daarnaast staan op het perceel meerdere bedrijfsgebouwen. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 5] in 1999 slechts de gronden heeft gekocht waarop de boerderij en overige bedrijfsbebouwing staan. De omliggende agrarische gronden zijn in 1999 afzonderlijk verkocht. In het deskundigenbericht staat dat de bebouwing op het perceel voor verschillende doeleinden wordt gebruikt, zoals voor opslag, stalling en als werkplaats. Ook wordt een gebouw verhuurd als stal voor rundvee. Een deel van de bebouwing wordt door [appellant sub 5] zelf gebruikt en een deel verhuurt hij aan derden.

Gelet op de hiervoor weergegeven planregeling voor het perceel [locatie 1] zijn de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel overwegend niet als zodanig bestemd en is de woning van [appellant sub 5] aangemerkt als bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf.

2.9.5. Niet in geschil is dat na de aankoop van het perceel in 1999 op het perceel geen agrarisch bedrijf meer is geëxploiteerd en dat de sinds de aankoop van het perceel ontwikkelde bedrijfsactiviteiten in strijd met het voorheen geldende agrarische planologische regime waren. In zoverre ligt een positieve bestemming van de huidige bedrijfsactiviteiten niet in de rede. De Afdeling overweegt echter dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat bij het toekennen van een bestemming alle belangen in de afweging dienen te worden betrokken. In dit verband overweegt de Afdeling dat de raad in de zienswijzenota heeft aangegeven dat het in de toekomst niet mogelijk is om op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf uit te oefenen. De toegekende agrarische bestemmingen zijn derhalve niet uitvoerbaar. Voor zover de raad ter zitting heeft betoogd dat, gelet op de aan het perceel toegekende aanduiding "paardenpension toegestaan (pnp)" ter plaatse een paardenpension kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat uit de planregeling volgt dat een paardenpension slechts mogelijk is indien dit ondergeschikt is aan een bestaand agrarisch bedrijf of aan de instandhouding en ontwikkeling van landschapswaarden. Nu daar geen sprake van is, kan [appellant sub 5], nog daargelaten de vraag of hij dit wenst, ter plaatse geen paardenpension exploiteren. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan het perceel toegekende planregeling strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

2.9.6. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch (A)" en "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige gronden van [appellant sub 5] geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.10. In zijn zienswijze heeft [appellant sub 10] aangevoerd dat hij belemmerd wordt in zijn bedrijfsvoering door het verlies van bedrijfsgronden, de aanleg van paden voor recreatief verkeer en het ontbreken van veeroosters en hekwerk op en langs deze paden. Hij heeft in zijn zienswijze niet naar voren gebracht dat de toegekende bouwvlakken op het perceel een te klein oppervlak hebben.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 10], voor zover dat betrekking heeft op de aanduiding "bouwvlak" op het perceel [locatie 9], is derhalve niet-ontvankelijk.

2.11. [appellant sub 10] betoogt dat het plan zal leiden tot een belemmering van zijn bedrijfsvoering. Een deel van de gronden kan niet meer worden aangewend voor de bedrijfsvoering en de voorziene aanleg van paden voor recreatief verkeer zal leiden tot zwerfvuil, problemen met het vee door loslopende honden en verhoging van het risico op overdracht van ziektes. Hij voert aan dat de aanleg van deze paden ook mogelijk is op de oostelijke kade en dat de raad geen goede argumenten geeft waarom daar niet voor is gekozen. Voorts zal de aanleg van deze paden leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat in de vorm van vermindering van vrij uitzicht en geluidoverlast door brommers en scooters. Hierdoor zullen ook de rust in de polder en de weide[appellant sub 10] en de vleermuizen worden verstoord. Ook voert [appellant sub 10] aan dat het water bij zijn perceel niet meer zal stromen en vreest hij overlast vanwege kwelvorming en verhoging van de waterstand.

2.11.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de verwerving van de gronden van [appellant sub 10] noodzakelijk is voor de waterhuishoudkundige taakstelling van het plan en in overeenstemming is met het provinciale en lokale beleid voor de Nieuwe Driemanspolder. Het verlies aan gronden zal deel uitmaken van de schadeloosstelling. Met betrekking tot de door [appellant sub 10] gevreesde overlast ten gevolge van de aanleg van paden voor recreatief verkeer ziet dit volgens de raad op de inrichting van het plangebied en de handhaving. Voorts stelt de raad dat thans ook sprake is van een slotenstelsel met veel dode hoeken en elementen die een makkelijke doorstroming belemmeren. In het voorliggende plan zal daar minder sprake van zijn. Ook zijn er middelen gereserveerd om de doorstroming extra te bevorderen. Ten slotte stelt de raad dat het plan de landschappelijke beleving positief beïnvloedt.

2.11.2. [appellant sub 10] exploiteert op het perceel [locatie 9] een melkrundveehouderij. Op het perceel staan twee woningen en een aantal bedrijfsgebouwen. De bedrijfsgronden beslaan een oppervlakte van ongeveer 42 ha, waarvan ongeveer 12 ha in het aangrenzende plangebied van het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder - Roeleveen", vastgesteld door de raad van de gemeente Zoetermeer bij besluit van 6 juli 2009, is gelegen.

Aan het perceel zijn de bestemmingen "Agrarisch (A)" met de aanduidingen "bouwvlak" en "paardenpension toegestaan (pnp)", "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)", "Water (W)" en "Groen (G)" toegekend. Tevens is aan een deel van het perceel de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering (W-W)" toegekend.

2.11.3. In het hiervoor geldende plan "Landelijk gebied 2001", vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Leidschendam bij besluit van 5 november 2001 en voor zover thans van belang goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 2 december 2003, waren aan de gronden van [appellant sub 10] de bestemming "Agrarisch gebied, met landschappelijke waarden (Al)", aan twee stroken grond aan het oostelijk en westelijk deel van het perceel de dubbelbestemming "Primair waterkering" en aan een klein deel van de gronden de bestemming "Water - Hoofdwatergang" toegekend.

Ingevolge artikel 9, lid A, van de voorschriften van dat plan, voor zover van belang, waren de op de plankaart met deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor de ontwikkeling van een duurzame landbouw en de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering op bestaande, op de plankaart aangegeven, agrarische bedrijfscentra en bijbehorende agrarische bouwpercelen. De gronden met de bestemming "Primair waterkering" waren ingevolge artikel 26, lid A, primair bestemd voor de waterkering en secundair voor onder meer de doeleindenomschrijving in artikel 9. De gronden met de bestemming "Water-Hoofdwatergang" waren ingevolge artikel 29, lid A, bestemd voor de waterhuishouding.

2.11.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In onderhavig geval heeft de raad, gelet op hetgeen is overwogen in 2.3.1 en 2.3.2, een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het realiseren van de waterberging en het recreatiegebied dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 10]. Een goede ruimtelijke ordening brengt met zich dat bij het toekennen van een bedrijfsbestemming alle belangen van het bedrijf in de afweging dienen te worden betrokken. In dit verband overweegt de Afdeling dat het bedrijf van [appellant sub 10] als zodanig is bestemd, maar dat een deel van de gronden dat voor de bedrijfsvoering wordt gebruikt, niet als zodanig is bestemd. Ter zitting is gebleken dat het een strook grond betreft over de gehele lengte van de huiskavel met een oppervlakte van ongeveer 2,1 ha. Nu [appellant sub 10] ter zitting zelf heeft aangegeven dat ook zonder deze strook grond een rendabele bedrijfsvoering mogelijk is, heeft de raad in redelijkheid kunnen volstaan met het als zodanig bestemmen van een deel van het bedrijf en het toekennen van een schadeloosstelling voor het verlies van de gronden.

2.11.5. In het ontwerpinrichtingsplan is op de strook grond van [appellant sub 10] met de bestemming "Groen (G)" een fietspad voorzien. Op de gronden met de bestemming "Groen (G)" is het mogelijk om onder meer wandel- en fietspaden aan te leggen. Deze strook grenst over de gehele lengte van de bedrijfsgronden van [appellant sub 10]. Nu het ingevolge artikel 10, vierde lid, van de planregels mogelijk is om op de gronden met de bestemming "Groen (G)" terreinafscheidingen te bouwen met een maximale hoogte van 1,5 meter en ook artikel 4 van de planregels voorziet in de mogelijkheid om op de aangrenzende gronden van [appellant sub 10] met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" terreinafscheidingen op te richten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat loslopende honden [appellant sub 10] onevenredig in zijn bedrijfsvoering zullen beperken. In de enkele stelling van [appellant sub 10] dat honden ziektes zullen overbrengen op zijn vee ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Voorts heeft de raad in zijn memo van 29 september 2010 inzake de tracékeuze van het fietspad langs de gronden van [appellant sub 10], toegezegd dat borden zullen worden geplaatst met daarop aangegeven dat honden aangelijnd dienen te zijn. Indien hier niet aan wordt voldaan, is dit, evenals het ontstaan van zwerfvuil, een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

2.11.6. De Afdeling overweegt voorts dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. In de hiervoor genoemde memo heeft de raad uiteengezet dat weliswaar is overwogen om het fietspad aan de andere kant van het aanvoerkanaal te situeren, maar dat om verschillende redenen zoals landschapsbeleving en verkeersveiligheid, in het inrichtingsplan is gekozen voor een fietspad aan de noordzijde van het aanvoerkanaal, grenzend aan de gronden van [appellant sub 10]. De belangen van [appellant sub 10] zijn hierbij eveneens betrokken, maar hebben volgens het memo niet geleid tot het door hem gewenste resultaat. In hetgeen [appellant sub 10] in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 10] in dit verband onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat als gevolg van een bocht in de weg het door [appellant sub 10] gewenste alternatief leidt tot een verkeersonveilige situatie en dat bij de thans voorziene locatie het pad aan de overzijde van de weg aansluit op een ander pad. Voorts acht de Afdeling van belang dat uit het deskundigenbericht volgt dat de woning van [appellant sub 10] op een afstand van ongeveer 55 meter van de bestemming "Groen (G)" is gelegen en dat blijkens het voornoemde memo een ontheffing van de Flora- en faunawet is verleend voor de herinrichting van het gebied, zodat deze wet in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.11.7. Omdat de waterbergingsfunctie in het plan van invloed kan zijn op het grondwater is ten behoeve van het plan geohydrologisch onderzoek verricht en is een grondwatermodel opgesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport MER Herinrichting Nieuwe Driemanspolder Achtergronddocument: geohydrologisch onderzoek (hierna: het geohydrologisch onderzoek). In het deskundigenbericht staat dat het risico van een verhoging van het grondwaterpeil en kwel vanwege de te realiseren waterberging gering is. Verder zullen plekken in het tracé van het wateraanvoerkanaal Rijnland waar risico is op het ontstaan van wellen afgedekt worden met een ondoorlatend kleidek, waardoor het ontstaan van wellen wordt voorkomen. Voorts onderschrijft het deskundigenbericht het standpunt van het hoogheemraadschap dat niet gevreesd behoeft te worden voor stagnatie van water ter plaatse van de huiskavel van [appellant sub 10]. De raad heeft ter zitting toegezegd dat ter hoogte van de Kostverlorenweg een gemaal zal worden geplaatst waarmee het peil in deze polder kan worden gereguleerd en derhalve niet gevreesd behoeft te worden voor stagnatie van water. Voorts heeft de raad ter zitting aangegeven dat indien toch stagnatie van water optreedt, hiervoor voorzieningen zullen worden getroffen.

In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op grond van het geohydrologisch rapport, dat door het deskundigenbericht op dit punt wordt onderschreven, niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de waterhuishouding ter plaatse van het perceel van [appellant sub 10] voor overlast zal zorgen.

2.11.8. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 10], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 11]

2.12. De raad heeft in zijn verweerschrift betoogd dat het beroep van [appellante sub 11], voor zover dit betrekking heeft op het ontbreken van de noodzaak voor de onteigening van gronden en de financieel ongelijke behandeling van agrarische bedrijven, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij deze aspecten niet in haar zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.12.1. In haar zienswijze heeft [appellante sub 11] de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling op de door haar gepachte percelen bestreden, omdat zij vreest voor de rendabele voortzetting van haar bedrijf. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg, dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar of de uniforme voorbereidingsprocedure naar voren zijn gebracht.

2.13. [appellante sub 11] betoogt dat het plan zal leiden tot een belemmering van haar bedrijfsvoering, omdat een deel van de door haar gepachte gronden, gelegen aan de [locatie 2], niet meer voor de bedrijfsvoering zal kunnen worden gebruikt. Volgens [appellante sub 11] is er geen noodzaak om deze gronden voor de waterberging te bestemmen omdat in de woonwijken Leidschenveen en Ypenburg voldoende water is gecompenseerd. Voorts voert zij aan dat de agrarische bedrijven ongelijk worden behandeld, omdat voor haar gronden een lager bedrag zal worden betaald dan voor de gronden die ten behoeve van de gerealiseerde woonwijken Leidschenveen en Ypenburg zijn verkocht.

2.13.1. In het deskundigenbericht staat dat [appellante sub 11] een gemengd agrarisch bedrijf exploiteert. Het huisperceel en ongeveer 53,5 ha bedrijfsgrond, waarvan een deel in eigendom is bij [appellante sub 11] en een deel wordt gepacht, is gelegen in Zoetermeer. Deze gronden zijn gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder - Roeleveen", vastgesteld door de raad van de gemeente Zoetermeer bij besluit van 6 juli 2009. Een perceel bedrijfsgrond met een oppervlakte van ongeveer 3 ha is gelegen binnen het plangebied van onderhavig plan. [appellante sub 11] pacht deze gronden van de Dienst Landelijk Gebied, aldus het deskundigenbericht.

2.13.2. Aan de gronden van [appellante sub 11] zijn grotendeels de bestemmingen "Groen (G)" en "Water (W)" toegekend. Aan een klein deel is de bestemming "Agrarisch met waarden- Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" toegekend. De agrarische bedrijfsvoering van [appellante sub 11] op deze gronden is derhalve slechts voor een klein deel als zodanig bestemd. In een nader stuk heeft [appellante sub 11] aangegeven dat thans met de Provincie Zuid-Holland overeenstemming is bereikt over de verkoop van de gronden en opstallen gelegen aan de [locatie 2] in het kader van de nieuwe ontwikkelingen in de Nieuwe Driemanspolder. Gelet hierop kan [appellante sub 11] haar bedrijfsvoering op deze gronden in de toekomst niet voortzetten. Nu [appellante sub 11] haar betoog niet van nadere onderbouwing heeft voorzien, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat door het verlies van deze gronden sprake zal zijn van een onevenredige belemmering in haar bedrijfsvoering. Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de gronden van [appellante sub 11] in twee gemeenten zijn gelegen, met zich brengt dat bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden met de gronden van [appellante sub 11] in de andere gemeente. Niet is gebleken dat daar geen sprake van is.

Met betrekking tot het betoog dat geen noodzaak bestaat de gronden voor waterberging te gebruiken, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten de vraag of in de woonwijken Leidschenveen en Ypenburg voldoende waterbergingscapaciteit is, het plan eveneens voorziet in andere doelstellingen zoals een piekberging, natuurontwikkeling en recreatie. Voorts kan het betoog van [appellante sub 11] omtrent de waarde van de gronden in een onteigeningsprocedure in deze procedure niet aan de orde komen, omdat dit een afzonderlijke procedure betreft.

2.13.3. In hetgeen [appellante sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellante sub 11] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.14. [appellant sub 1] heeft eerst in zijn zienswijze op het deskundigenbericht bezwaren aangevoerd tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk-Begraafplaats (M-B)" gelegen aan het Wilsveen. Deze beroepsgrond is buiten de beroepstermijn ingediend.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van deze beroepsgrond niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 1] in verzuim is geweest. [appellant sub 1] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij dit plandeel niet binnen de beroepstermijn heeft bestreden. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk-Begraafplaats (M-B)" gelegen aan het Wilsveen, is om die reden niet-ontvankelijk.

2.15. [appellant sub 1] betoogt dat het plan op het perceel [locatie 3] ten onrechte niet voorziet in een extra woonkavel met praktijkruimte ten behoeve van een orthopedagogische praktijk. Een dergelijke kavel stuit volgens [appellant sub 1] niet op bezwaren, omdat het aantal extra verkeersbewegingen marginaal zal zijn en omdat hij de bestaande agrarische bebouwing op het perceel met een oppervlakte van 265 m² zal verwijderen, waardoor er per saldo minder bebouwd oppervlak op het perceel zal zijn.

2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het vestigen van nieuwe kleinschalige bedrijfsactiviteiten en aan huis verbonden beroepen met de daarmee gepaard gaande verkeersaantrekkende werking aan het Wilsveen ruimtelijk gezien niet gewenst is. De raad heeft in dit verband ter zitting naar voren gebracht dat deze ontwikkelingen in strijd zijn met de Nota Ruimte, ruimte voor ontwikkeling (hierna: de Nota Ruimte) en het provinciaal beleid welke hij tot het zijne heeft gemaakt. Het realiseren van een extra woning met de mogelijkheid voor bedrijfsmatige activiteiten leidt tot een verdichting van het bestaande bebouwingslint. Dit is volgens de raad vanuit landschappelijk maar ook functioneel oogpunt niet wenselijk, mede gelet op ongewenste precedentwerking.

2.15.2. Op het perceel [locatie 3] staat aan de wegzijde een woning, waaraan de bestemming "Wonen (W)" met de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. Voorts is aan een deel van het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" toegekend. Hierop staan aan de zuidwestelijke zijde een schuur en een ruimte voor het schuilen van vee.

Ingevolge artikel 16, eerste en vierde lid, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met daaraan ondergeschikt de uitoefening van aan huis verbonden beroepen onderscheidenlijk kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en mag per bouwvlak ten hoogste één woning met daarbij behorende bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, tenzij op de verbeelding een ander aantal is aangegeven. Niet in geschil is dat de bestaande woning op het perceel als zodanig is bestemd en dat het voorliggende plan niet voorziet in de mogelijkheid voor de tweede woning met praktijkruimte ten behoeve van een orthopedagogische praktijk.

2.15.3. In de Nota Ruimte staat dat het plangebied van de Nieuwe Driemanspolder deel uitmaakt van het Nationaal Landschap het Groene Hart van de Randstad en van de Rijksbufferzone Den Haag-Leiden-Zoetermeer. Zowel de Nationale Landschappen als de Rijksbufferzones hebben tot doel een ongeremde verstedelijking te voorkomen en de groene kwaliteiten in de betrokken regio's te behouden respectievelijk te versterken.

In het streekplan Zuid-Holland West (hierna: het streekplan) uit 2003 staat dat in de Nieuwe Driemanspolder een integrale functieverandering zal plaatsvinden. De polder wordt ingericht als gemengd gebied, ten behoeve van water, natuur en recreatie. Verder voorziet het streekplan in de realisatie van de groenverbinding van het Groene Hart naar het Midden Delfland, waarbij het nieuwe watersysteem als een belangrijk migratiestelsel kan fungeren.

Voorts volgt uit de Nota Regels voor Ruimte dat het provinciaal beleid erop gericht is kaders te scheppen waarbinnen de vitalisering van het platteland en realisatie van nieuwe gebieden mogelijk worden gemaakt en waarmee de beoogde landschappelijke kwaliteit zal worden bereikt. Verder volgt uit deze nota dat nieuwbouw ten behoeve van de vestiging van niet-agrarische functies, waaronder burgerwoningen, uitgesloten is in de agrarische gebieden binnen het landelijk gebied.

2.15.4. Gelet op het hiervoor weergegeven beleid overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in strijd is met dit beleid om een extra bouwvlak voor een tweede woning met praktijkruimte aan het perceel van [appellant sub 1] toe te kennen. Voorts heeft de raad van belang kunnen achten dat een tweede woning met praktijkruimte leidt tot meer verkeersbewegingen, hetgeen, hoe marginaal ook, ongewenst is. Daarnaast leidt een tweede woning tot verdichting van het bebouwingslint. In dit verband staat in de plantoelichting dat op grond van het cultuurhistorisch kader rekening dient te worden gehouden met onder meer het behoud van het oude ontginningslint het Wilsveen. Voorts leidt het betoog van [appellant sub 1] dat hij de bestaande agrarische bebouwing op het perceel zal slopen, niet tot een ander oordeel, omdat de door hem gewenste ontwikkeling nog steeds moet worden aangemerkt als nieuwe niet-agrarische functie.

2.16. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de waterkering en de kwelsloot op zijn perceel te dicht bij het Wilsveen liggen en ten minste 50 m naar het zuidoosten dienen te worden verplaatst. [appellant sub 1] betoogt dat de kwelsloot op zijn perceel op dezelfde afstand van het Wilsveen dient te komen liggen als de afstand van de kwelsloot tot het Wilsveen bij de naast gelegen begraafplaats. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht voert [appellant sub 1] aan dat ten onrechte de moerasgronden grenzen aan zijn gronden omdat dit tot overlast van insecten en het ontstaan van ziektes zal leiden.

2.16.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering (W-W)" op een deel van de gronden in het plangebied is gelegd om het waterstaatkundig belang van de instandhouding van de waterkerende functies in het gebied te waarborgen. Toepassing van deze dubbelbestemming vloeit voort uit de eisen die door de waterbeheerder ter plaatse aan het gebruik en het bebouwen van gronden met een waterkerende functie worden gesteld. De situering van de beschermingszone voor de waterkering is volgens de raad gerelateerd aan de situering van de piekberging zelf.

De raad stelt zich op het standpunt dat in het plangebied, inclusief de moeraszone, is gekozen voor een inrichting waarmee kansrijke habitats voor insecten als muggen en knutten zoveel mogelijk worden vermeden. Ook andere inrichtingsmaatregelen worden erop gericht de ontwikkeling en voortplanting van deze insecten zoveel mogelijk te frustreren.

2.16.2. Aan het overige deel van het perceel [locatie 3], dat thans in gebruik is als grasland, zijn de bestemmingen "Groen (G)" en "Water (W)" toegekend. De bestemming "Water (W)" is toegekend aan een smalle strook grond gelegen direct aangrenzend aan de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" en is evenwijdig gelegen aan het Wilsveen. Aan de andere zijde van de bestemming "Water (W)" zijn aan de gronden de bestemming "Groen (G)" toegekend. Aan deze gronden is, voor zover thans van belang, deels de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering (W-W)" toegekend.

2.16.3. In het MER staat dat in het thema hinder onder meer de overlast door muggen is onderzocht en dat door het plan de overlast door muggen in beperkte mate toe zal nemen. Voorts staat in het MER dat overlast door muggen wordt voorkomen wanneer tussen een woning en de natte natuur voldoende afstand wordt gehouden. Een afstand van honderd tot enkele honderden meters is meestal voldoende en de begroeiing moet van dien aard zijn dat het niet als corridor kan dienen. Open ruimte over deze afstand is over het algemeen moeilijk passeerbaar voor de mug. De Commissie voor milieu - effectrapportage (Commissie m.e.r.) deed in haar toetsingsadvies over het MER de aanbeveling om mitigerende maatregelen te nemen, zoals de aanleg van een kwelsloot.

Volgens het deskundigenbericht worden in het geval van de aanleg en het beheer van het natuur- en recreatiegebied en de waterberging, inrichtings- en beheersmaatregelen uitgevoerd die erop gericht zijn om muggenoverlast te beperken.

2.16.4. De Afdeling overweegt dat de raad in de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 1] uiteen heeft gezet dat het tracé van de waterkering en de kwelsloot rond de waterkering het resultaat is van een complexe afweging van belangen. Belangrijk is in dat verband de maximaal beoogde waterbergingscapaciteit van 2 miljoen m³, de ligging van kwelgevoelige locaties en de noodzaak om rond de waterberging te voorzien in stabiele kades. [appellant sub 1] heeft het vorenstaande niet betwist. Voorts heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de met het plan nagestreefde doelstellingen, waaronder de realisatie van een duurzame waterhuishouding, dan aan het belang van [appellant sub 1]. In dit verband heeft de raad toegezegd dat [appellant sub 1] voor het verlies aan gronden volledig schadeloos gesteld zal worden.

Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er reden bestaat voor de vrees dat hij te kampen krijgt met ernstige muggenoverlast. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen de woning op het perceel [locatie 3] en het eilandengedeelte op grond van het inrichtingsplan ongeveer 150 m bedraagt en dat de door de Commissie m.e.r. aanbevolen kwelsloot als zodanig is bestemd. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de verschillende inrichtingsmaatregelen die de raad voornemens is te treffen onvoldoende zijn om de gevreesde overlast van muggen en knutten te voorkomen of in voldoende mate te beperken.

2.16.5. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door [appellant sub 1] bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.17. [appellant sub 3] heeft eerst in zijn nader ingediende stuk van 17 maart 2011 bezwaren aangevoerd tegen het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" gelegen op het perceel aan de [locatie 4]. Deze beroepsgrond is buiten de beroepstermijn ingediend.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van deze beroepsgrond niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 3] in verzuim is geweest. [appellant sub 3] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij dit plandeel niet binnen de beroepstermijn heeft bestreden. Het beroep van [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" gelegen op het perceel aan de [locatie 4], is om die reden niet-ontvankelijk.

2.18. [appellant sub 3] exploiteert op het perceel aan de [locatie 4] een boomkwekerij en betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bedrijfswoning op dit perceel. Volgens [appellant sub 3] gaat het om een volwaardige boomkwekerij met een oppervlakte van 13.000 m². In het verleden was geen bedrijfswoning toegestaan omdat de gronden onder water gezet zouden worden. Deze plannen zijn gewijzigd waardoor er volgens [appellant sub 3] geen redenen zijn niet te voorzien in een bedrijfswoning op zijn perceel. Volgens [appellant sub 3] kan hij de boomkwekerij met bedrijfswoning beter verkopen om zo in zijn pensioen te voorzien.

Voorts betoogt [appellant sub 3] dat het gemeentebestuur in de jaren negentig van de vorige eeuw de mogelijkheid van een bedrijfswoning heeft toegezegd. Hij wijst daarbij op een goedgekeurd bouwplan.

2.18.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf en dat de woning niet noodzakelijk is voor de boomkwekerij. Hiermee wordt niet voldaan aan de eisen op grond waarvan volgens het provinciaal beleid agrarische bedrijfswoningen zijn toegestaan. In dit verband wijst de raad op de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 1996, in zaak nr. EO1.94.0454 (aangehecht) waarin is geoordeeld dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf en dat niet is gebleken dat thans wel van een volwaardige bedrijfsvoering sprake is.

Verder stelt de raad zich op het standpunt dat geen sprake is van een toezegging zoals [appellant sub 3] betoogt.

2.18.2. Aan het grootste deel van het perceel van [appellant sub 3] is, voor zover thans van belang, de bestemming "Bos (BO)" toegekend. Aan het overige deel is de bestemming "Agrarisch (A)" met de aanduidingen "boomteelt (bm)" en "bedrijfswoning niet toegestaan (-bw)" toegekend.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden met de aanduiding "boomteelt (bm)" bestemd voor sierteelt van boomkwekerijgewassen, bosbouw dan wel houtproductie.

Ingevolge artikel 3, zesde lid, onder d, mag per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd, met dien verstande dat geen bedrijfswoning mag worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning niet toegestaan (-bw)".

Ingevolge artikel 1 is een bedrijfswoning een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een bedrijfsterrein, kennelijk slechts bestemd voor bewoning door het huishouden van één persoon, gezin of andere groep personen, die behoort bij en waarvan de bewoning noodzakelijk is voor en verband houdt met de bedrijfsuitoefening of het beheer van het bedrijf of de instelling op het perceel waarop de woning zich bevindt.

2.18.3. De Afdeling stelt vast dat in de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 1996 is geoordeeld dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf en dat in het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 3] tijdens het onderzoek ter plaatse heeft aangegeven dat er sindsdien geen significante veranderingen op het perceel hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de raad het provinciaal beleid inzake bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven tot het zijne gemaakt. Uit dit beleid volgt dat, gelet op de omstandigheid dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf, een bedrijfswoning ter plaatse niet is toegestaan. Verder heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de omstandigheid dat [appellant sub 3] de kwekerij wil verkopen met woning om zo in zijn pensioen te voorzien, geen noodzaak is gelegen voor het toevoegen van een bedrijfswoning. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid niet hoeven voorzien in de mogelijkheid om op het perceel een bedrijfswoning op te richten. Anders dan [appellant sub 3] betoogt, voorzag het voorheen geldende plan ook niet in die mogelijkheid.

Voor zover [appellant sub 3] wijst op zijn bouwplan op grond van een opgesteld wijzigingsplan, overweegt de Afdeling dat zij bij uitspraak van 28 oktober 1996 over het besluit van het college van gedeputeerde staten, inhoudende een onthouding van goedkeuring aan het wijzigingsplan, heeft beslist en dat zij dit besluit in stand heeft gelaten. [appellant sub 3] kan aan de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders ooit een wijzigingsplan heeft vastgesteld waarin aan het perceel een bedrijfswoning werd toegekend en waaraan goedkeuring is onthouden niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat in onderhavig plan in een bedrijfswoning op het perceel zou worden voorzien.

2.18.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover door [appellant sub 3] bestreden strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 3], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.19. [appellant sub 6] betoogt ten eerste dat de raad onzorgvuldig met zijn belangen is omgegaan omdat de raad de afspraken die zijn gemaakt tijdens een gesprek op 12 maart 2008 over de grondverwerving en het grondonderzoek niet is nagekomen en omdat de raad hem hierover niet nader heeft geïnformeerd.

Voorts betoogt [appellant sub 6] dat de raad in de zienswijzennota enkele onderdelen van zijn zienswijze onbesproken heeft gelaten.

2.19.1. Nog daargelaten de omstandigheid dat [appellant sub 6] niet heeft aangegeven welke afspraken hij met de raad heeft gemaakt, overweegt de Afdeling dat eventuele afspraken over grondverwerving, wat daar verder ook van zij, niet in onderhavige procedure aan de orde kunnen komen.

Met betrekking tot de beantwoording van de zienswijze overweegt de Afdeling dat op alle onderdelen van de zienswijze van [appellant sub 6] bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 6] zelf dan wel genoegzaam bij de beantwoording van de andere zienswijzen is ingegaan. Daarbij merkt de Afdeling op dat delen van de naar voren gebrachte zienswijze zeer globaal en weinig gemotiveerd zijn en dat de raad daarom heeft kunnen volstaan met een algemene beantwoording van die zienswijze. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten of bezwaren niet in de overwegingen zijn betrokken.

2.20. [appellant sub 6] betoogt voorts dat hij door het plan onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd omdat de toegekende agrarische bestemming te beperkt is om een volwaardig bedrijf te kunnen uitoefenen. Gelet hierop is volgens [appellant sub 6] de in het plan opgenomen ruimte-voor-ruimte regeling dan ook te beperkt.

2.20.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de verschillende beleidsdocumenten beschreven recreatieve en landschappelijke ontwikkelingen alsmede de maatregelen ten behoeve van de waterhuishouding een belangrijke bijdrage zullen leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en daarmee het belang van een goede ruimtelijke ordening dienen. Volgens de raad is de herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder bedoeld om te voorzien in de tijdelijke behoefte aan de waterbergende capaciteit in noodsituaties, de zogeheten piekbergfunctie. Hierdoor heeft de raad de bereidheid om een dergelijke grootschalige transformatie, welke zeer ingrijpend is voor de bewoners in het gebied, te faciliteren. Verlies aan gronden zal door volledige schadeloosstelling gecompenseerd worden.

De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de reikwijdte en de strekking van de ruimte-voor-ruimte regeling wordt bepaald door de Nota Regels voor Ruimte, waarvan de regeling in het voorliggende plan een vertaling is op juridisch bindend lokaal niveau. Volgens de raad past een verruiming van deze regeling niet binnen de doelstellingen van het plan en de algemene ruimtelijke visie die de gemeente Leidschendam-Voorburg heeft ten aanzien van het landelijk gebied.

2.20.2. [appellant sub 6] exploiteert op het perceel [locatie 5] een agrarisch bedrijf met 25 zoogkoeien en ongeveer 70 schapen. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 20 hectare, is vrij smal en ongeveer 1.100 m lang. Over een lengte van 1.000 m ligt het perceel in het plangebied. Het overige deel van het perceel ligt binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder - Roeleveen".

Aan het grootste deel van het perceel zijn de bestemming "Groen (G)" en daarop deels de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering (W-W)" toegekend. Aan de rest van de gronden gelegen aan het Wilsveen zijn de bestemmingen "Agrarisch (A)" en "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" toegekend. Tussen deze agrarische bestemmingen en de bestemming "Groen (G)" is evenwijdig aan het Wilsveen aan een strook grond de bestemming "Water (W)" toegekend. Hier zal de zogeheten kwelsloot worden gerealiseerd.

Ingevolge artikel 3, lid 22, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro de bestemming van de, binnen de bouwvlakken gelegen, gronden en bouwwerken te wijzigen in de bestemming "Wonen (W)" onder aldaar genoemde voorwaarden. Deze houden onder meer in dat op grond van een advies van een agrarisch deskundige wordt aangetoond dat de agrarische functie ter plaatse niet meer kan worden uitgeoefend en dat per 1000 m² gesloopte bedrijfsbebouwing één woning mag worden opgericht, met een maximum van drie woningen per bouwvlak.

2.20.3. Niet in geschil is dat onder het voorheen geldende planologisch regime de agrarische bedrijfsvoering op het perceel [locatie 5] als zodanig was bestemd. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In onderhavig geval heeft de raad, gelet op hetgeen is overwogen in 2.3.1 en 2.3.2, een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het realiseren van de waterberging en het recreatiegebied dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 6]. Anders dan [appellant sub 6] betoogt, voorziet het plan hiermee in voorzieningen die van regionaal belang zijn. Een goede ruimtelijke ordening brengt met zich dat bij het toekennen van een bedrijfsbestemming alle belangen van het bedrijf in de afweging worden betrokken. In dit verband overweegt de Afdeling dat de bedrijfsgebouwen en het erf van [appellant sub 6] als zodanig zijn bestemd, maar dat de ten zuiden daarvan gelegen agrarische bedrijfsgronden niet als zodanig zijn bestemd maar strekken tot het realiseren van de waterberging en het natuur- en recreatiegebied. Nu [appellant sub 6] niet heeft betoogd dat zijn bedrijf door de realisatie van het voorliggende plan niet kan blijven voortbestaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat door het verlies van de bedrijfsgronden ter plaatse sprake zal zijn van een onevenredige belemmering in zijn bedrijfsvoering. Voorts heeft [appellant sub 6] zijn betoog dat de in het plan opgenomen ruimte-voor-ruimte regeling te beperkt is niet van enige motivering voorzien, zodat reeds daarom dit betoog niet kan slagen.

In de enkele stelling van [appellant sub 6] dat niet in voldoende mate gegarandeerd is dat de waterberging op adequate en veilige wijze zal geschieden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene waterberging zijn functie niet goed zal vervullen.

2.21. [appellant sub 6] betoogt voorts dat het plan zal leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. In dit verband voert hij aan dat de voorziene waterkering en het daarop voorziene fietspad zullen leiden tot vermindering van uitzicht en privacy. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht betoogt [appellant sub 6] dat de kwelsloot net als bij het naastgelegen perceel [locatie 8], 30 m naar achteren dient te worden verplaatst om zijn uitzicht en privacy te waarborgen. Ook vreest hij overlast ten gevolge van muggen en knutten die op het eilandendeel zullen voorkomen en voorziet het plan ten onrechte in de mogelijkheid om op het perceel Wilsveen 1 een hippisch bedrijf te vestigen, omdat dit een grote verkeersaantrekkende werking heeft.

2.21.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een groene buffer gecreëerd wordt tussen de huiskavels aan het Wilsveen en de voorziene paden op de kade, waarmee een acceptabel niveau van privacy kan worden gewaarborgd. Voorts kan de hoogte van de dijk niet worden verlaagd, omdat de hoogte in verband met de veiligheid noodzakelijk is. De ligging van de kwelsloot en daarmee ook de mogelijkheden tot aanpassing van de ligging van de sloot wordt beperkt door een aantal civieltechnische en ruimtelijke randvoorwaarden, te weten de locatie van de toekomstige kade en dijklichaam, de ruimtelijke reservering die voor de kwelzone tussen de toekomstige kade en bedrijfspercelen en bebouwing noodzakelijk wordt geacht en de wens om in het plan te komen tot een zo homogeen mogelijke bestemmingsregeling voor bedrijfspercelen.

Voorts wordt in het plangebied gekozen voor een inrichting waarmee kansrijke habitats voor insecten als muggen, vliegen en knutten zoveel mogelijk worden vermeden, zeker in de nabijheid van de bebouwde kom. Ook andere inrichtingsmaatregelen worden erop gericht de ontwikkeling en voortplanting van deze insecten zoveel mogelijk tegen te gaan.

Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat een paardenhouderij dient te voldoen aan zowel de bepalingen van het plan als aan de eisen op het gebied van onder meer milieuwetgeving en de Woningwet, zodat geen sprake zal zijn van door [appellant sub 6] gevreesde effecten.

2.21.2. Aan de gronden waarop de waterkering is voorzien zijn de bestemmingen "Groen (G)" en "Waterstaat - Waterkering (W-W)" toegekend.

Ingevolge artikel 21, eerste en derde lid, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterkering (W-W)" aangewezen gronden bestemd voor de waterkering en zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming toegestaan met een maximale hoogte van 5 meter.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de voor "Groen (G)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor wandel- en fietspaden.

2.21.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 6] thans vanaf de achterzijde van zijn perceel in zuidoostelijke richting een vrij uitzicht heeft over onbebouwd gebied. Tevens beschikt hij aan de zuidzijde van zijn bedrijfslocatie over een grote mate van privacy. Het plan voorziet in de mogelijkheid om een 5 m hoge waterkering met fietspad op te richten op een afstand van minimaal 33 m van het bedrijfsperceel waarop de woning van [appellant sub 6] staat. De Afdeling overweegt dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Niet ontkend kan worden dat het plan vermindering van uitzicht en privacy met zich brengt. Die is echter niet zodanig dat de raad hieraan doorslaggevende betekenis behoefde toe te kennen. De raad heeft van belang mogen achten dat een groene buffer is voorzien tussen de dijk en het perceel van [appellant sub 6] en dat de functie van de dijk ter bescherming van het achterliggende land belangrijk is. Gelet hierop heeft de raad, mede gelet op de karakteristieke elementen van het Wilsveen, geen aanleiding hoeven zien om een grotere bouwhoogte dan 10 m voor de woning van [appellant sub 6] toe te staan. Voorts leidt verplaatsing van de kwelsloot met 30 m niet tot het door [appellant sub 6] gewenste resultaat dat daarmee de waterkering en het fietspad op grotere afstand van zijn woning komen te liggen. Voor zover [appellant sub 6] vreest dat de groene buffer tussen de kwelsloot en de waterkering niet zal worden onderhouden, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Voorts overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.16.3 dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er reden bestaat voor de vrees dat hij te kampen krijgt met ernstige muggenoverlast. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen de woning op het perceel [locatie 5] en het eilandengedeelte op grond van het inrichtingsplan, ongeveer 150 m bedraagt en dat de door de Commissie m.e.r. aanbevolen kwelsloot als zodanig is bestemd. Ten slotte heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat de verschillende inrichtingsmaatregelen die de raad voornemens is te treffen onvoldoende zijn om de gevreesde overlast van muggen en knutten te voorkomen of in voldoende mate te beperken.

Met betrekking tot de door [appellant sub 6] gevreesde overlast ten gevolge van het hippisch bedrijf op het perceel Wilsveen 1 overweegt de Afdeling dat dit een bestaand bedrijf betreft dat als zodanig is bestemd. In het deskundigenbericht staat dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 6] en het perceel Wilsveen 1 ongeveer 215 m bedraagt. Deze afstand in aanmerking genomen, kan er volgens het deskundigenbericht vanuit worden gegaan dat het verkeer dat met deze paardenhouderij samenhangt, reeds lang opgenomen is in het heersende verkeersbeeld op de weg Wilsveen. Dit verkeer onderscheidt zich ter hoogte van de woning van [appellant sub 6] door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer van het overige verkeer op de weg Wilsveen. In de enkele stelling van [appellant sub 6] dat de verkeersaantrekkende werking van het hippisch bedrijf op het perceel Wilsveen 1 leidt tot geluidhinder, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 6] leidt.

2.21.4. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover bestreden door [appellant sub 6] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.22. [appellant sub 7] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de aanleg van een kwelsloot op zijn perceel [locatie 6]. Hij voert aan dat de sloot een ernstige beperking vormt voor het huidige gebruik van het perceel. [appellant sub 7] wijst op het alternatief om de kwelsloot 20 m naar achteren te leggen, waardoor zijn perceel de huidige vorm kan behouden.

2.22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ligging van de kwelsloot en het dijklichaam wordt bepaald door civieltechnische- en ruimtelijke randvoorwaarden, namelijk de locatie van de toekomstige kade, de ruimtelijke reservering die voor de kwelzone tussen de toekomstige kade en bedrijfspercelen noodzakelijk wordt geacht en de wens om in het plan te komen tot een zo homogeen mogelijke bestemmingsregeling voor bedrijfspercelen. Volgens de raad kan het door [appellant sub 7] gestelde belang, in relatie tot het grote algemeen belang dat wordt gediend met de aanleg van de seizoens- en piekberging en met de versterking van de groenrecreatieve functie, niet als zodanig zwaarwegend gekwalificeerd worden dat dit tot een aanpassing van de inrichting van het gebied zou moeten leiden.

2.22.2. Aan het deel van het perceel [locatie 6] waar het beroep van [appellant sub 7] op ziet, zijn de bestemmingen "Water (W)", en aan de daarachter gelegen gronden de bestemming "Groen (G)" toegekend. Voorts is aan het meest zuidelijke deel op het perceel binnen de bestemming "Groen (G)" de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering (W-W)" toegekend. Ter plaatse van de strook grond met de bestemming "Water (W)", die evenwijdig aan het Wilsveen ligt, is de kwelsloot voorzien.

2.22.3. Niet in geschil is dat het plan een beperking met zich brengt voor het houden van hobbyvee op het perceel [locatie 6]. De Afdeling overweegt dat het tracé van de waterkering en de kwelsloot rond de waterkering het resultaat is van een complexe afweging van belangen, waarbij van belang is geacht om in een maximaal mogelijke waterbergingscapaciteit te voorzien. Voorts is volgens het deskundigenbericht voor het tracé een belangrijke factor de stabiliteit van de ondergrond in verband met kwelverschijnselen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de met het plan nagestreefde doelstellingen, waaronder de realisatie van een duurzame waterhuishouding onder andere in de vorm van een seizoens- en piekberging dan aan het belang van [appellant sub 7] bij het behoud van het meest zuidelijk gedeelte van zijn perceel in de huidige vorm met als doel dat aldaar het houden van hobbyvee mogelijk blijft.

2.22.4. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover bestreden door [appellant sub 7] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.23. [appellant sub 9] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om een nieuwe aanvoerroute vanuit Stompwijk aan te leggen, omdat een goede bedrijfsvoering daardoor niet meer mogelijk is. Volgens [appellant sub 9] ontstaat hierdoor aanzienlijk minder ruimte voor de beweiding van zijn paarden. Daarbij voert [appellant sub 9] aan dat als de raad rekening gaat houden met het beweidingsbeleid van het hoogheemraadschap van Rijnland er nog minder ruimte zal overblijven voor de beweiding van zijn paarden.

[appellant sub 9] betoogt voorts dat het plan gevolgen zal hebben voor de waterhuishouding van de veengronden waardoor de niet onderheide bebouwing op zijn perceel nadelige effecten, zoals verzakking, zal ondervinden.

Voorts is volgens [appellant sub 9] onvoldoende rekening gehouden met de cultuurhistorische waarden in het gebied. Het aanlegvergunningenstelsel biedt hiertoe onvoldoende bescherming.

2.23.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder onvermijdelijk een herschikking van toegestane functies onderscheidenlijk gebruiksvormen met zich brengt en dat het verlies aan gronden deel zal uitmaken van de schadeloosstelling.

Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het voorliggende plan voorziet in voldoende maatregelen om een goede waterhuishouding te kunnen waarborgen en behoeft redelijkerwijs niet te worden gevreesd voor het optreden van verzakkingschade aan bebouwing van [appellant sub 9].

2.23.2. [appellant sub 9] exploiteert een agrarisch bedrijf bestaande uit een paardenhouderij en een zorgboerderij op het perceel [locatie 7] te Stompwijk. Het huisperceel met bebouwing, de buitenrijbak en een deel van het grasland, in totaal een oppervlakte van ongeveer 1,1 ha, liggen buiten het plangebied. Het zuidelijke deel van het perceel met een oppervlakte van ongeveer 0,5 ha ligt in het plangebied. Dit deel van het perceel wordt als grasland voor de beweiding van paarden gebruikt.

Hieraan is deels de bestemming "Water (W)" toegekend. Het overige daaraan grenzende deel heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering (W-W)" gekregen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" bestemd voor de ontwikkeling van een duurzame landbouw en de agrarische bedrijfsvoering op bestaande agrarische bedrijven en de instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel aan deze gronden eigen landschapswaarden.

2.23.3. In het rapport Aanvoertracé Nieuwe Driemanspolder, opgesteld door Grontmij Nederland B.V. in opdracht van het hoogheemraadschap van Rijnland van 20 juli 2007 (hierna: het rapport Aanvoertracé), staat dat de huidige watergangen moeten worden verbreed en verdiept om voldoende aanvoercapaciteit te zorgen.

De gronden van [appellant sub 9] zijn aan de westzijde van de Ringvaart gelegen en zijn voor de voorziene verbreding van de Ringvaart deels als "Water (W)" bestemd.

2.23.4. De Afdeling overweegt dat het perceel van [appellant sub 9] niet voor de beweiding van paarden kan worden gebruikt, nu een deel is bestemd voor de verbreding van de Ringvaart en aan de resterend agrarische gronden niet de aanduiding "beweiding door paarden toegestaan (bwp)" is toegekend. De raad heeft in dit geval in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het verbreden van de Ringvaart en de andere doelstellingen van het plan dan aan de belangen van [appellant sub 9] om ter plaatse paarden te kunnen beweiden. In dit verband overweegt de Afdeling dat verbreding van de Ringvaart noodzakelijk is om te voorzien in een aanvoerroute met voldoende capaciteit en verwijst zij voorts naar hetgeen is overwogen in 2.3.1 en 2.3.2. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft aangegeven dat de benodigde gronden zullen worden verworven en dat het verlies van deze gronden deel zal uitmaken van de schadeloosstelling.

2.23.5. Met betrekking tot de vrees voor verzakking van de bebouwing op het huisperceel, overweegt de Afdeling dat het huisperceel weliswaar niet binnen het plangebied is gelegen maar dat van de zijde van de gemeente tijdens het onderzoek van de deskundige ter plaatse is aangegeven dat de verbreding van de Ringvaart in onderhavig plan en de handhaving van de bebouwing van [appellant sub 9] op het huisperceel logischerwijs betekent dat een kadeconstructie moet worden aangelegd. De gevolgen hiervan kunnen derhalve in deze procedure aan de orde komen.

In het rapport Aanvoertracé staat dat een knelpunt bij het ontwerp van het aanvoertracé onder meer het bebouwde gedeelte langs de Meer en Geerweg is. Op deze locatie is de beschikbare ruimte voor het aanvoertracé ten gevolge van de bebouwing en verhardingen beperkt tot 6 m. Om het ruimtebeslag te beperken, wordt de secundaire waterkering uitgevoerd als een harde kadeconstructie bestaande uit damwanden. Als gevolg van de toepassing van een damwandconstructie en onderwaterbeton wordt een grondwaterstandverlaging verwacht in de kade. De verlaging van de grondwaterstand heeft naar verwachting verzakkingen tot gevolg. Bij aanwezigheid van bebouwing op staal binnen een afstand van 20 m vanaf de damwand, worden ontoelaatbare zakkingsverschillen verwacht, aldus het rapport Aanvoertracé. Niet in geschil is dat de niet onderheide bebouwing van [appellant sub 9] op kortere afstand dan 20 m van de voorziene damwand staat.

In het memo van 20 juli 2007 heeft Grontmij Nederland B.V. een voorontwerp opgesteld voor de damwandconstructie als onderdeel van de waterkering langs het aanvoerkanaal Nieuwe Driemanspolder. Hierin wordt geadviseerd om de damwand en de vloerconstructie goed doorlatend uit te voeren om het effect van zettingen zoals beschreven in het rapport Aanvoertracé te minimaliseren.

Gelet op het hiervoor overwogene zijn risico’s voor het verzakken van bebouwing op het perceel van [appellant sub 9] door het aanleggen van de noodzakelijk damwand niet geheel uitgesloten. Uit de nadere memo van Grontmij Nederland B.V. volgt echter dat de damwand zo kan worden uitgevoerd dat de effecten minimaal zullen zijn, hetgeen in het deskundigenbericht wordt onderschreven. Nu de kans op verzakking hierdoor zeer gering is, heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht aan het belang van het plaatsen van de damwand voor de verbreding van de Ringvaart dan aan de belangen van [appellant sub 9] kunnen toekennen.

2.23.6. Met betrekking tot de beroepsgrond omtrent de cultuurhistorische waarden overweegt de Afdeling dat eerst uit het deskundigenbericht is gebleken dat deze beroepsgrond ziet op het bochtige verloop van de oevers van de Ringvaart ter hoogte van het buiten het plangebied gelegen huisperceel van [appellant sub 9]. Het in het onderhavige plan opgenomen aanlegvergunningenstelsel strekt niet verder dan het plangebied en kan derhalve niet de door [appellant sub 9] gewenste bescherming bieden aan gronden buiten het plangebied. Gelet op het voorgaande behoefde de raad dit, anders dan [appellant sub 9] betoogt, niet expliciet in de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 9] weer te geven. Het betoog faalt.

2.23.7. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover door [appellant sub 9] bestreden strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

De beroepen van [appellante sub 12] en [appellante sub 13]

2.24. [appellante sub 13] heeft eerst in haar beroepschrift de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-7 (sb-7)" gelegen aan het [locatie 8] bestreden. [appellante sub 13] heeft deze aanduiding niet in haar zienswijze bestreden.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellante sub 13], voor zover dat betrekking heeft op de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-7 (sb-7)" gelegen aan het [locatie 8], is derhalve niet-ontvankelijk.

2.25. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 12] en [appellante sub 13] dat het vastgestelde plan niet in de vakantieperiode ter inzage had mogen worden gelegd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit zelf niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

2.26. [appellante sub 12] en [appellante sub 13] betogen dat het plan leidt tot een belemmering in de bedrijfsvoering. In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte een deel van de bedrijfsgronden niet als zodanig is bestemd en dat ten onrechte niet alle bedrijfsgebouwen in het bouwvlak zijn opgenomen. Voorts is volgens [appellante sub 12] het gebruik ten onrechte beperkt tot een opslagbedrijf, omdat thans ook andere bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en het in verband met de economische crisis wenselijk is om een ruimere bedrijfsbestemming te hebben.

2.26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de situering en maatvoering van het bestemmingsvlak bepaald worden door de noodzakelijke situering van de voorzieningen die in het kader van de aanleg van de seizoens- en piekberging in het plangebied moeten worden gerealiseerd. Volgens de raad worden de voor de desbetreffende voorzieningen noodzakelijke gronden verworven door middel van aankoop of onteigening.

Voorts stelt de raad zich in zijn zienswijze op het deskundigenbericht op het standpunt dat het perceel [locatie 8] al meerdere decennia voor opslagdoeleinden wordt gebruikt en derhalve conform het gebruik is bestemd. Het enkele feit dat op het perceel [locatie 8] meerdere bedrijven gebruik maken van de gronden en/of opstallen voor de opslag van goederen, doet niet af aan het feit dat er ter plaatse slechts één bedrijf wordt geëxploiteerd. Dit wordt volgens de raad bevestigd door het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het opnemen van een bestemmingsregeling, die ter plaatse de vestiging van meerdere bedrijven toelaat, een verruiming van de vestigingsmogelijkheden zou inhouden. Dit zou niet in overeenstemming zijn met de bestaande feitelijke situatie en is in strijd met het rijks- en provinciaal beleid ter zake, dat nieuwvestiging van niet-agrarische niet aan het buitengebied gelieerde functies in het buitengebied niet of slechts in zeer beperkte mate toelaat.

2.26.2. [appellante sub 12] woont op het perceel [locatie 8]. De bedrijfsgebouwen op dit perceel zijn met uitzondering van één, welke in eigendom is bij een maatschap die gevormd wordt door [appellante sub 12] en [appellante sub 13], in eigendom van [appellante sub 12]. [appellante sub 12] verhuurt deze gebouwen aan derden, waaronder aan [appellante sub 13] [appellante sub 13] heeft een aantal bedrijfsactiviteiten gevestigd op het perceel [locatie 8] voor onder andere de opslag van bouwmaterialen en een timmerwerkplaats.

2.26.3. In de verbeelding is aan het grootste deel van het perceel [locatie 8] de bestemming "Bedrijf (B)" met de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke vorm van bedrijf-7 (sb-7)" toegekend. Aan het overige deel van het perceel dat grenst aan de zuidoostzijde van de bestemming "Bedrijf (B)" zijn de bestemmingen "Water (W)" en "Groen (G)" toegekend. Verder is aan de meest zuidelijke strook van het perceel tevens de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering (W-W)" toegekend.

Ingevolge artikel 7 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Bedrijf (B)" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-7 (sb-7)" bestemd voor uitsluitend een opslagbedrijf.

Ingevolge artikel 7, derde en vierde lid, voor zover thans van belang, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd en mag per bouwvlak ten hoogste één bedrijf worden gevestigd.

2.26.4. In onderhavig geval heeft de raad, gelet op hetgeen is overwogen in 2.3.1 en 2.3.2, een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het realiseren van de waterberging en het recreatiegebied dan aan de bedrijfsbelangen. Het deel van het perceel waaraan de bestemmingen "Groen (G)" en "Water (W)" zijn toegekend, kan weliswaar niet worden gebruikt voor de door [appellante sub 12] en [appellante sub 13] gewenste bedrijfsactiviteiten, maar de raad heeft ter zitting bevestigd dat deze gronden worden aangekocht of indien nodig zullen worden onteigend.

Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 12] dat het gebruik ten onrechte beperkt is tot een opslagbedrijf overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat de toegekende bestemmingsregeling overeenkomt met de feitelijke hoofdactiviteit, namelijk opslag. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een ruimere bedrijfsbestemming niet wenselijk is omdat het perceel ligt in het buitengebied. Voorts leidt de planregeling, anders dan [appellante sub 12] en [appellante sub 13] veronderstellen, er niet toe dat op het perceel slechts door één bedrijf gebruik mag worden gemaakt van de opslagmogelijkheden, maar dat de exploitatie van het opslagbedrijf wordt gevoerd door één bedrijf. Gelet op het voorgaande hebben [appellante sub 12] en [appellante sub 13] niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot een onevenredige belemmering in de bedrijfsvoering. In de enkele stelling dat door de economische omstandigheden een ruimere bedrijfsbestemming wenselijk is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.26.5. [appellante sub 12] en [appellante sub 13] hebben zich in hun beroepschriften met betrekking tot dit punt voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellante sub 12] en [appellante sub 13] hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.27. [appellante sub 12] betoogt voorts dat de woning op het perceel [locatie 8] ten onrechte als bedrijfswoning is bestemd. De woning is als burgerwoning in gebruik en ook als zodanig vergund. Ook is er geen verbondenheid met het bedrijf. In dit verband betoogt zij dat elders wel burgerwoningen bij bedrijven als zodanig zijn bestemd.

2.27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woning op het perceel [locatie 8] in planologisch-juridische zin verbonden is aan het op datzelfde perceel gevestigde bedrijf en dat het bestemmen als burgerwoning ertoe leidt dat strengere milieueisen moeten worden gesteld. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de woning sinds de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan is aangemerkt als bedrijfswoning.

2.27.2. De woning staat binnen de bestemming "Bedrijf (B)". Ingevolge artikel 7, vijfde lid, voor zover hier van belang, mag op de gronden met deze bestemming ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd.

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in de regels onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een bedrijfsterrein, kennelijk slechts bestemd voor bewoning door (het huishouden van) één persoon, gezin of andere groep personen, die behoort bij en waarvan de bewoning noodzakelijk is voor en verband houdt met de bedrijfsuitoefening of het beheer van het bedrijf of de instelling op het perceel waarop de woning zich bevindt.

2.27.3. De Afdeling overweegt dat het niet ongebruikelijk is om de woning bij een bedrijf te bestemmen als bedrijfswoning, omdat een functionele verbondenheid tussen de woning en het bedrijf aangenomen kan worden. Dat [appellante sub 12] een deel van de bedrijfsbebouwing verhuurt aan derden, maakt dat niet anders. De enkele stelling dat uit de bouwvergunning voor de woning volgt dat deze is verleend voor het oprichten van een burgerwoning gaat niet op omdat in de bouwvergunning slechts staat dat de bouwvergunning wordt verleend voor het oprichten van een woonhuis. Hierin is niet aangegeven of dit ten behoeve van een bedrijfs- of burgerwoning is. Voorts wijst de Afdeling erop dat de woning in het voorheen geldende plan "Landelijk gebied Leidschendam gedeeltelijke herziening 1987" als bedrijfswoning bij een aannemersbedrijf was bestemd.

Ten aanzien van de door [appellante sub 12] gemaakte vergelijking dat elders in het plangebied aan woningen die evenals haar woning omgeven worden door een terrein met de bestemming "Bedrijf (B)" of daaraan grenzen, wel de bestemming "Wonen (W)" is toegekend, overweegt de Afdeling dat de raad in het verweerschrift noch ter zitting een verklaring heeft gegeven waarom de situatie van [appellante sub 12] niet overeenkomt met de door [appellante sub 12] bedoelde situaties. Het bestreden besluit berust op dit punt niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

2.28. In hetgeen [appellante sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" ter plaatse van het perceel [locatie 8] niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 12] gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.29. In hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover bestreden door [appellante sub 13] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 13], voor zover ontvankelijk, is ongegrond

Proceskosten

2.30. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 5] en [appellante sub 12] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2 A], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hierna vermelden beroepen gedeeltelijk niet-ontvankelijk:

a. het beroep van [appellant sub 8] en anderen voor zover dat is ingediend door [appellant sub 8 A], [appellant sub 8 B], [appellanten sub 8 C], [appellant sub 8 D], [appellanten sub 8 E], [appellant sub 8 F], en [appellant sub 8 G];

b. het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], voor zover ingesteld door [appellant sub 2 B];

c. het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 4 A], [appellant sub 4 B] en [appellant sub 4 C];

d. het beroep van [appellant sub 10], [appellant sub 10 A] en [appellante sub 10 A]n, voor zover dat is gericht tegen de aanduiding "bouwvlak" op het perceel [locatie 9];

e. het beroep van [appellant sub 1] voor zover dat gericht is tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk-Begraafplaats (M-B)" aan het Wilsveen;

f. het beroep van [appellant sub 3] voor zover dat gericht is tegen het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" gelegen op het perceel aan de [locatie 4];

g. het beroep van [appellante sub 13] voor zover dat gericht is tegen de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-7 (sb-7)" op het perceel [locatie 8];

II. verklaart het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B] en [appellante sub 12] geheel en de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 2 A], en [appellant sub 4] en anderen deels gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg van 2 juni 2009 waarbij het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder" is vastgesteld, voor zover daarbij is vastgesteld:

a. artikel 10, eerste lid, aanhef en onder f en g, van de planregels voor zover betrekking hebbende op de Landscheidingsdijk;

b. de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch (A)" en "Agrarisch met waarden- Agrarische functie met landschapswaarden (AW-L)" ter plaatse van het perceel [locatie 1];

c. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (b)" ter plaatse van het perceel [locatie 8];

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 10] en anderen, [appellante sub 11], [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] en [appellante sub 13] geheel en de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 2 A], [appellant sub 4] en anderen voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellante sub 12] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 8];

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2 A];

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 12].

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011

533-668-675.