Uitspraak 201705273/1/A1


Volledige tekst

201705273/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Weert (hierna: [bedrijf]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 mei 2017 in zaak nr. 16/2762 in het geding tussen:

[bedrijf]

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het college geweigerd [bedrijf] een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van haar inrichting, en het daarna in werking hebben van deze inrichting, aan de [locatie] te Weert, voor het bouwen op deze locatie en voor het afwijken van het bestemmingsplan. Dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2015 in zaak nr. 14/2675 vernietigd.

Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college opnieuw geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen.

Bij uitspraak van 24 mei 2017 in zaak nr. 16/2762 heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [bedrijf] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, is verschenen.

Overwegingen

1. In de inrichting worden legkippen gehouden en eieren verwerkt. [bedrijf] heeft - na een aantal wijzigingen van de aanvraag - vergunning gevraagd voor onder meer het wijzigen van enkele bouwwerken en het geconditioneerd (statisch) opslaan van eieren in de gebouwen E1, E2 en J.

Het college heeft geconcludeerd dat de aanvraag mede ziet op de opslag van eieren die niet verband houdt met de ter plaatse op grond van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegestane bedrijfsvoering. Het college weigert deze opslag in afwijking van het bestemmingsplan te vergunnen. Omdat de activiteiten bouwen en het in werking hebben van de inrichting onlosmakelijk verbonden zijn met het afwijken van het bestemmingsplan, heeft het college ook geweigerd voor die twee activiteiten vergunning te verlenen.

2. [bedrijf] betoogt dat er bij het eerste besluit tot weigering van de vergunning van 15 juli 2014 terecht van is uitgegaan dat de aangevraagde opslag van eieren niet beperkt is tot de eigen eieren. Gezien onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1424, waarbij het ter plaatse geldende bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, heeft [bedrijf] deze opslag echter nadien beperkt tot de opslag die bij recht is toegestaan. Na die uitspraak is daarmee de rechtstoestand veranderd. Het had op de weg van het college gelegen om op dit punt aanvullende gegevens te vragen over de omvang van de aanvraag.

Daarnaast betoogt [bedrijf] dat de strijd met het bestemmingsplan geen grond kan zijn voor weigering van de vergunning voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting, omdat eerder al vergunning zou zijn verleend voor de opslag van eieren. In dit verband wijst [bedrijf] op de uitleg die de Afdeling in haar uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:629 aan de Wet milieubeheer heeft gegeven.

3. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat vergunning is gevraagd voor onder meer het opslaan van eieren van derden. Evenmin is nog in geschil dat deze opslag zowel ten tijde van de eerste weigering van de vergunning in 2014 als bij de thans bestreden weigering van 19 juli 2016 in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Het valt niet in te zien waarom, zoals [bedrijf] in feite betoogt, het college op enig moment in de besluitvorming van een andere inhoud van de aanvraag had moeten gaan uitgaan. Bij de door [bedrijf] aangehaalde uitspraak van 25 mei 2016 is het beroep van [bedrijf] tegen de vaststelling van een bestemmingsplan voor haar locatie ongegrond verklaard. Anders dan [bedrijf] betoogt veranderde die uitspraak dus niets aan de rechtstoestand. Indien [bedrijf] bij nader inzien geen vergunning wenste te krijgen om in afwijking van het bestemmingsplan eieren van derden op te slaan, had zij haar aanvraag in die zin kunnen wijzigen. Zij heeft daartoe echter geen enkele stap gezet. Niet valt in te zien dat het college haar desondanks, zoals [bedrijf] in hoger beroep betoogt, uit eigen beweging had moeten vragen of zij de aanvraag gedeeltelijk wenst in te trekken.

Verder gaat de door [bedrijf] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014 over de uitleg van de Wet milieubeheer. De Afdeling oordeelde dat een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting niet kan worden geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan, voor zover rechten kunnen worden ontleend aan de eerder voor deze inrichting verleende vergunningen. De huidige situatie is niet vergelijkbaar. Thans is op grond van een andere wet - de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht - niet alleen vergunning gevraagd voor het veranderen en het in werking hebben van de inrichting, maar ook voor het afwijken van het bestemmingsplan en voor bouwen. Het college heeft terecht geoordeeld dat wanneer de vergunning voor afwijken van het bestemmingsplan wordt geweigerd en de andere in de vergunningaanvraag betrokken activiteiten daarmee onlosmakelijk samenhangen, de gehele vergunning moet worden geweigerd. Zoals in de toelichting op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook is vermeld (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 110) kan van een gedeeltelijke verlening van de gevraagde omgevingsvergunning - in dit geval bestaande uit de verlening van een vergunning voor het veranderen van de inrichting, maar een weigering van een vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan - geen sprake zijn wanneer vergunning wordt gevraagd voor activiteiten die, zoals hier, onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018

262.