Uitspraak 201006988/1/H2


Volledige tekst

201006988/1/H2.
Datum uitspraak: 25 mei 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Krimpen aan den IJssel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2010 in zaak nr. 10/208 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college aan [belanghebbende] ter vergoeding van planschade € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 december 2008 tot de dag van betaling en het drempelbedrag van € 500,00, toegekend.

Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juni 2010, verzonden op 8 juni 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2009 vernietigd en de bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2011, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door A.P.F. Jansen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door verandering van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. [belanghebbende] is eigenaar van het perceel met woning [locatie] te Krimpen aan den IJssel. Hij heeft bij formulier, gedateerd 22 december 2008, gevraagd om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 23 mei 2006 krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling (hierna: de vrijstelling) van het bestemmingsplan "Kortland" (hierna: het bestemmingsplan), met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van twee woningen van het type twee-onder-één-kap (hierna: de nieuwe woningen) op een ten noordwesten van zijn woning gelegen perceel (hierna: het bouwperceel).

[appellant], de aanvrager van de vrijstelling en bouwvergunning, heeft met het college op 28 maart 2006 een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden door het college toe te kennen vergoedingen van planschade ten gevolge van de vrijstelling voor zijn rekening te nemen.

Het college heeft aan het besluit van 25 augustus 2009, dat bij het besluit van 7 december 2009 is gehandhaafd, een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van juli 2009 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan in het gebied tussen een op de plankaart aangegeven 55 dB(A)-contour industrielawaai en het bedrijfsterrein waarop de geluidszone betrekking heeft geen nieuwe woningen mogen worden opgericht en dat het bouwperceel zich in deze zone bevindt. Volgens het SAOZ-advies ondervindt [belanghebbende] van de vrijstelling planologisch nadeel, bestaande uit een beperking van uitzicht, geringe aantasting van privacy en enige toename van aan wonen verbonden hinder. De SAOZ heeft dat nadeel getaxeerd op een bedrag van € 5.000,00 en heeft het college geadviseerd dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 december 2008 tot de dag der uitbetaling, als vergoeding voor geleden planschade aan [belanghebbende] toe te kennen.

2.4. De rechtbank heeft het besluit van 7 december 2009 terecht vernietigd, omdat in het aan dat besluit ten grondslag gelegde advies van de adviescommissie bezwaarschriften ten onrechte is vermeld dat artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) op de aanvraag van [belanghebbende] van toepassing is. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen, dat, gelet op artikel 9.1.18, eerste en tweede lid, van de Invoeringswet Wro, artikel 6.1 van de Wro op de aanvraag van [belanghebbende] van toepassing is.

De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het besluit voor het overige de rechterlijke toets kon doorstaan.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Hij voert aan dat de rechtbank, door te overwegen dat bij de planvergelijking moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan, heeft miskend dat artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan onverbindend is, omdat deze bepaling een ontoelaatbare beperking van het wettelijke regime van de Wet geluidhinder behelst. Volgens [appellant] verzette de Wet geluidhinder, anders dan het bestemmingsplan, zich niet tegen de bouw van de nieuwe woningen op het bouwperceel, omdat uit recent geluidsonderzoek is gebleken dat de feitelijke geluidbelasting aan de gevels van die woningen niet meer dan 50 dB(A) bedraagt.

2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college, in navolging van het SAOZ-advies van juli 2009, bij de planvergelijking terecht is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij Koninklijk besluit van 20 augustus 1992 voor het industrieterrein IJsseldijk geluidszones zijn vastgesteld en het bouwperceel binnen de bij dat besluit vastgestelde 55-60 dB(A) geluidscontour ligt. Ingevolge artikel 48 van de Wet geluidhinder moest deze contour bij de herziening van het bestemmingsplan in 1997 in acht worden genomen, hetgeen is gebeurd door op de plankaart een 55 dB(A)-contour aan te duiden en in artikel 5 van de voorschriften te bepalen dat in de zone tussen de op de plankaart aangeduide 55 dB(A)-contour en het industrieterrein IJsseldijk geen nieuwe woningen mogen worden gebouwd. Reeds hierom is, anders dan [appellant] betoogt, artikel 5 van het bestemmingsplan niet in strijd met de Wet geluidhinder. Dat volgens recent geluidsonderzoek de feitelijke geluidsbelasting aan de gevel van de nieuwe woningen 50 dB(A) zou bedragen is, indien dit juist is, een feitelijk gegeven, dat bij de planvergelijking niet relevant is.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011

507.