Uitspraak 201010173/1/H2


Volledige tekst

201010173/1/H2.
Datum uitspraak: 18 mei 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 september 2010 in zaak nr. 10/455 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het college een verzoek om nadeelcompensatie van [appellante] afgewezen.

Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 september 2010, verzonden op 13 september 2010, heeft de rechtbank Breda het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 december 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] heeft verzocht om compensatie van nadeel, naar zij stelt veroorzaakt door financiële schade als gevolg van het verkeersbesluit 'Tijdelijke maatregelen in verband met de Nieuwe Mark', omdat de vestiging aan de [locatie] te Breda door tijdelijke of gedeeltelijke afsluiting van wegvakken moeilijk bereikbaar is geweest in de periode 2005-2007.

2.2. Het college heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de Beleidsregels Nadeelcompensatie De Nieuwe Mark 2006. Voor de gronden van het besluit van 10 december 2009 heeft het college verwezen naar een advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 2 december 2009.

2.3. Volgens artikel 4, aanhef en onder d, van de Beleidsregels wordt een verzoek afgewezen indien en voor zover de schade die verzoeker als gevolg van het verkeersbesluit Nieuwe Mark lijdt, niet als onevenredige - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade kan worden aangemerkt.

Volgens artikel 5, eerste lid, wordt bij de beoordeling van de vraag of de schade die een onderneming gedurende een jaar lijdt, gelet op het bepaalde in artikel 4 sub d van deze beleidsregels als onevenredig gekwalificeerd kan worden, een ondergrens gehanteerd van 15% van de omzet op jaarbasis. Voor de beoordeling van de winstderving als gevolg van het verkeersbesluit Nieuwe Mark wordt slechts rekening gehouden met het omzetverlies per jaar dat deze ondergrens overschrijdt.

Volgens artikel 5, tweede lid, wordt, indien de verzoeker behoort tot een landelijk dan wel internationaal consortium c.q. een keten, bij het bepalen van de drempel als bedoeld in het eerste lid de omzet van het gehele consortium c.q. keten daarbij betrokken, tenzij de filiaalhouder kan aantonen dat hij zijn onderneming geheel in eigen beheer voert.

2.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat het college bij de beoordeling van de vraag of de schade buiten het normale maatschappelijke risico valt, terecht een ondergrens van 15% van de omzet op jaarbasis heeft gehanteerd. Het college heeft niet behoeven af te zien van toepassing van de 15%-drempel, omdat de werkzaamheden langer dan twee jaar hebben geduurd. Ook heeft het college volgens de rechtbank bij het bepalen van de omzetdaling terecht niet alleen de vestiging aan de Tolburgstraat in aanmerking genomen, maar de onderneming als geheel, die bestaat uit vier vestigingen te Breda.

2.5. Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen de toepassing van de drempel van 15% van de omzet op jaarbasis over een periode van meer dan 2,5 jaar. Voorts had alleen de omzetdaling van de vestiging aan de Tolburgstraat in aanmerking mogen worden genomen. [appellante] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat sprake is van onevenredige schade die buiten het normale ondernemersrisico valt en stelt dat de rechtbank het besluit van 10 december 2009 op verdergaande gronden had moeten vernietigen.

2.5.1. In dit geval is sprake van een verzoek om nadeelcompensatie, waarbij alleen aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale ondernemersrisico vallende schade. Hoe groot het normale ondernemersrisico is, moet worden bepaald met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kunnen hierbij onder meer zijn de aard van de overheidshandeling en de aard en de omvang van de toegebrachte schade.

Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2004 in zaak nr. 200306296/1), geldt als uitgangspunt dat het treffen van een verkeersmaatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee eenieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Dit neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven. De rechtbank heeft, bezien in dat licht, op goede gronden geoordeeld dat het hanteren van een drempel van 15% van de omzet op jaarbasis als normaal ondernemersrisico in dit geval niet onredelijk is. Een onderneming die is gevestigd in een binnenstad moet rekening houden met verkeersmaatregelen waardoor de bereikbaarheid van de onderneming en de parkeergelegenheid in de onmiddellijke nabijheid van de onderneming afnemen.

Anders dan [appellante] betoogt, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2001 in zaak nr. 2000048671/1 niet worden afgeleid dat van verrekening van het normale ondernemersrisico wordt afgezien in geval een ondernemer langer dan twee jaren met de gevolgen van werkzaamheden is geconfronteerd. Ook in de Beleidsregels wordt hantering van de drempel van 15% niet beperkt tot een bepaalde duur van de schadeperiode. In uitzonderlijke gevallen kan worden afgezien van het hanteren van die drempel als de toepassing daarvan tot een onredelijke of onbillijke situatie lijdt. Met de rechtbank wordt overwogen dat [appellante] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die het college aanleiding hadden moeten geven af te zien van toepassing van een ondergrens van 15% van de omzet op jaarbasis.

2.5.2. De rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de omzet van de gehele onderneming betrokken heeft bij de beoordeling van het normaal ondernemersrisico. Artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels is in dit geval niet van toepassing, nu de vestiging aan de Tolburgstraat niet behoort tot een landelijk dan wel internationaal consortium of tot een keten van bedrijven, die op landelijk dan wel internationaal niveau opereert. De vestiging aan de Tolburgstraat te Breda maakt onderdeel uit van de economische eenheid [naam B.V.], die, ten tijde van belang, bestond uit een viertal winkelvestigingen in Breda.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit te nemen.

2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00 (zegge: zevenhonderdnegenenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011

299.