Uitspraak 201009672/1/M1


Volledige tekst

201009672/1/M1
Datum uitspraak: 20 april 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Lopik,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om met toepassing van artikel 8.25 Wet milieubeheer over te gaan tot intrekking van de krachtens de Hinderwet bij besluit van 11 oktober 1971 aan kleiduivenschietvereniging De Snip verleende vergunning, afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 november 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Snip heeft een schriftelijke reactie gegeven en [appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.D.L. Knook en mr L.J. Wildeboer, beiden advocaat te Utrecht, alsmede door R. Appels, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.Z.Y. Tan en J. van den Heuvel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting De Snip, vertegenwoordigd door mr. J. van den Bos en J.D.J. Out, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het verzoek om intrekking voor inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.

In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. De Snip is gevestigd aan de Lekdijk Oost 5, volgens de destijds verleende vergunning kadastraal bekend gemeente Jaarsveld, sektie B, nummers 298, 303, 304, 305, 306, 307, 308, 1256, 1257 en 1264. Bij Koninklijk Besluit van 2 oktober 1973 is beschikkende op het beroep tegen de bij besluit van 11 oktober 1971 verleende hinderwetvergunning bepaald dat de schietinrichting alleen op zaterdag in gebruik mag zijn. Hier mag slechts tweemaal per jaar van worden afgeweken in die zin, dat dan ook op vrijdag de schietinrichting in gebruik mag zijn. Het college van burgemeester en wethouders dient hiervan tevoren in kennis te zijn gesteld. In de vergunning zijn geen openingstijden en geluidsnormen opgenomen. De hinderwetvergunning is met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer gelijkgesteld met vergunning ingevolge deze wet.

2.3. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

Ingevolge het derde lid kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.

Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2000 in zaak nr. E03.98.1752, M en R 2000/11, 223K) komt het college bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. Indien de inrichting ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, is het college bevoegd de vergunning in te trekken; het college komt daarbij beleidsvrijheid toe.

2.5. [appellant] betoogt dat de bij besluit van 11 oktober 1971 verleende vergunning dient te worden ingetrokken, nu de schietvereniging ontoelaatbare geluidhinder veroorzaakt. De geluidhinder is in de afgelopen jaren toegenomen door verruimde openingstijden van de schietbaan en het steeds intensievere gebruik van de schietbaan, aldus [appellant]. Hierdoor worden de geluidsgrenswaarden in de Herziening Circulaire Schietlawaai van 17 maart 2006 (hierna: de Circulaire) zo ruim overschreden, dat het verbinden van geluidbeperkende voorschriften aan de vergunning geen oplossing kan bieden voor de geluidhinder.

2.5.1. Het college betoogt dat wordt voldaan aan de bij besluit van 11 oktober 1971 verleende vergunning. Voorts stelt het college dat de Herziening Circulaire Schietlawaai niet van toepassing is in het onderhavige geval. De Herziening Circulaire Schietlawaai spreekt over de toelaatbaarheid van nieuwe recreatieve schietactiviteiten in open inrichtingen, maar in het onderhavige geval gaat het om een reeds bestaande inrichting, aldus het college. Ter zitting heeft het college wel bevestigd dat de geluidbelasting veroorzaakt door de inrichting te hoog is afgaand op de normen uit de Herziene Circulaire Schietlawaai, en dient te worden teruggebracht, maar aangevoerd dat nader onderzoek nodig is.

2.5.2. De omstandigheid dat aan het gestelde in de vergunning wordt voldaan, wat daar ook van zij, houdt naar het oordeel van de Afdeling niet in dat de inrichting geen ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. In zoverre berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

Nu het college ter zitting heeft erkend dat de geluidbelasting veroorzaakt door de inrichting te hoog is afgaand op de normen uit de Herziene Circulaire Schietlawaai, overweegt de Afdeling dat het college zich een oordeel had dienen te vormen over de toelaatbaarheid van de geluidniveaus. In dit verband had het college een onderzoek kunnen instellen naar de mogelijkheden om geluidbeperkende maatregelen te treffen. Het college heeft dit echter nagelaten, hoewel volgens de op 21 april 2010 uitgebrachte memo "Kleiduivenschietvereniging De Snip" die in opdracht van het college is opgesteld door De Roever milieuadvisering, niet kon worden uitgesloten dat de geluidniveaus ontoelaatbaar waren en een onderzoek naar geluidbeperkende maatregelen raadzaam werd geacht. De door het college aangevoerde omstandigheid dat een dergelijk onderzoek niet kon worden afgewacht vanwege de ingebrekestelling op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht van [appellant], is niet bepalend, nu [appellant] reeds bij brief van 18 januari 2010 een verzoek om intrekking van de vergunning had ingediend. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.

Overigens kan de Afdeling het college niet volgen in het standpunt dat de Herziening Circulaire Schietlawaai niet van toepassing is in het onderhavige geval omdat het in het onderhavige geval een reeds bestaande inrichting betreft. Weliswaar staat in de aanhef van de Herziening Circulaire Schietlawaai dat deze ziet op de beoordeling van nieuwe recreatieve schietactiviteiten, doch uit de tekst blijkt dat de werkingssfeer gelijk is aan de werkingssfeer van de Circulaire Schietlawaai van 1 augustus 1979. De Circulaire Schietlawaai ziet niet alleen op de beoordeling van op te richten inrichtingen, zoals ook volgt uit de uitspraak van 29 januari 2001 in zaak nr. E03.98.1297 (aangehecht).

2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 13 juli 2010 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld te worden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lopik van 13 juli 2010, kenmerk 10.05810;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Lopik op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lopik tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,54 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lopik aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en drs. H. Borstlap, en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.

w.g. Mouton w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011

191-688.