Uitspraak 201006622/1/H2


Volledige tekst

201006622/1/H2.
Datum uitspraak: 13 april 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2010 in zaak nr. 09/2100 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2008 heeft de raad een aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 2 april 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juni 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 8 juli 2010, hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, zijn verschenen.

Het onderzoek ter zitting is geschorst om [appellant] in de gelegenheid te stellen te reageren op hetgeen de raad naar voren had gebracht, hetgeen [appellant] bij brief van 18 februari 2011 heeft gedaan. Bij brief van 3 maart 2011 heeft de raad hierop gereageerd. Met toestemming van partijen, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Op 18 december 2007 heeft de gemachtigde een aanvraag om vergoeding van 30 extra uren rechtsbijstand ingediend voor een strafzaak tegen [appellant]. Eerder waren hiervoor al 36 uren extra toegekend. Bij besluit van 1 april 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 2 april 2009, heeft de raad deze aanvraag afgewezen.

2.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2000 in zaak nr. H01.99.0091 (www.rechtspraak.nl, LJN AA5383), overwogen dat volgens de Afdeling een cliënt van een rechtsbijstandverlener belanghebbende is bij een besluit tot weigering van vergoeding van extra uren rechtsbijstand, aangezien deze weigering betekent dat niet meer dan het forfaitaire aantal uren aan een zaak mag worden besteed, en dit haar invloed kan hebben op de kwaliteit van de nog door de rechtsbijstandverlener te verlenen rechtshulp.

De rechtbank stelt echter vast dat de rechtsbijstand op basis van een toevoeging al daadwerkelijk is verleend en dat [appellant] daarvoor geen eigen bijdrage die voortvloeit uit draagkracht is verschuldigd aan de rechtsbijstandverlener. Niet is gebleken dat deze eigen bijdrage zal worden beïnvloed door de uitkomst van de onderhavige procedure. Ter zitting van de rechtbank is geen ander materieel belang van [appellant] bij de uitkomst van de beroepsprocedure naar voren gebracht. Dit betekent dat [appellant] geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, aldus de rechtbank.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert aan dat de rechtbank de beantwoording van de vraag of nog belang bestond bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep ten onrechte afhankelijk heeft gesteld van het al dan niet afgedaan zijn van de strafzaak waarop de aanvraag om toekenning van extra uren rechtsbijstand betrekking had. Volgens [appellant] is het instellen van beroep in een toevoegingszaak dan tot een inhoudsloos rechtsmiddel verworden, omdat niet zelden de onderliggende zaak al is afgedaan voordat in beroep wordt geoordeeld over het toekennen van extra uren. Hij heeft er daarbij op gewezen dat, indien het uitgangspunt van de rechtbank zou worden gevolgd, reeds in de bezwaarfase de niet-ontvankelijkheid aan de orde zou hebben moeten komen, omdat toen de strafzaak in eerste aanleg al was afgedaan. Daarnaast heeft [appellant] erop gewezen dat ter zitting bij de rechtbank niet is gesproken over de eigen bijdrage en deze eigen bijdrage geen verband heeft met de in beroep aangevoerde gronden.

Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte alleen naar het belang van de rechtzoekende heeft gekeken en daarmee heeft miskend dat zijn gemachtigde ook als belanghebbende dient te worden aangemerkt. De rechtsbijstandverlener is verplicht aan de rechtzoekende de rechtsbijstand te verlenen die geboden en gerechtvaardigd is en aan de toekenning van extra uren rechtsbijstand is een vergoeding voor de rechtsbijstandverlener gekoppeld.

2.4. Zowel de rechtsbijstandverlener als de rechtzoekende zijn belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij een besluit over de toekenning van extra te vergoeden uren rechtsbijstand. Gelet op de bewoordingen van het beroepschrift heeft de gemachtigde echter namens [appellant] beroep ingesteld en niet - mede - op eigen naam. Ook het bezwaarschrift was uitsluitend namens [appellant] ingediend. Nu de gemachtigde zelf geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 2 april 2009, heeft de rechtbank terecht de belanghebbendheid van de gemachtigde buiten beschouwing gelaten.

2.5. Niet in geschil is dat [appellant] belanghebbende is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of zijn procesbelang is vervallen. Het procesbelang van een rechtzoekende bij een besluit als hier aan de orde vervalt indien de rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd al daadwerkelijk is verleend en de zaak is beëindigd, en het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor hem geen financiële of andere gevolgen heeft.

De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in dit geval de rechtsbijstand al daadwerkelijk was verleend. De onderliggende zaak, waarvoor de toevoeging was verleend, was afgerond. Niet is gebleken dat het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor [appellant] financiële of andere gevolgen heeft. Het heeft geen gevolgen voor de hoogte van de eigen bijdrage. Zoals de raad ter zitting heeft gesteld en door [appellant] is bevestigd, kan voorts de gemachtigde van [appellant] geen rekening bij hem indienen voor de extra uren rechtsbijstand die niet onder de toevoeging worden vergoed. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant] geen belang meer had, maar is er ten onrechte van uitgegaan dat dit belang pas in beroep was komen te vervallen. Dit was in bezwaar al het geval. [appellant] heeft er in zijn hogerberoepschrift immers nadrukkelijk op gewezen dat in de bezwaarfase de strafzaak al was afgedaan, hetgeen hij ook in zijn bezwaarschrift al had vermeld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het besluit op bezwaar van 2 april 2009 in stand gelaten.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 april 2009 vernietigen en het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 1 april 2008 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

2.7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2010 in zaak nr. 09/2100;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam van 2 april 2009, kenmerk 4FX5148;

V. verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 1 april 2008 niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,00 (zegge: duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011

18-630.