Uitspraak 201702724/1/A1


Volledige tekst

201702724/1/A1.
Datum uitspraak: 23 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Bergen, gemeente Bergen (NH) (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2017 in zaak nr. 16/789 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning voor het kappen van bomen, het maken van een uitrit en het bouwen van een woning met bijgebouw op het perceel [locatie] te Bergen (hierna: het perceel) verleend.

Bij besluit van 12 februari 2016 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning voor het kappen van bomen, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige het besluit van 7 augustus 2015, onder verbetering van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 24 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2016 vernietigd en het bezwaar, voor zover gericht tegen het kappen van bomen, ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Op 15 juni 2017 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het bezwaar, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning met bijgebouw.

Bij uitspraak van 14 juli 2017 in zaak nr. 201702724/3/A1 heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard, het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en bepaald dat het college een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt.

Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het college het bezwaar van [appellant], voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning met bijgebouw, met inachtneming van een door [vergunninghouder] ingediende gewijzigde bouwtekening, opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

[vergunninghouder] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2018, waar [appellant B], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.C.M. van Hooff, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], ter zitting als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Algemene Inleiding

1. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2. [vergunninghouder] heeft omgevingsvergunning gevraagd om op het perceel bomen te kappen, een uitrit te maken en een woning en bijgebouw te realiseren. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend. [appellant] woont op het naastgelegen perceel en kan zich niet met het toestaan van het kappen van bomen en het realiseren van een woning en bijgebouw verenigen.

De aangevallen uitspraak strekt ertoe dat het college opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan en dat deze vergunning voor de activiteit kappen van bomen in stand blijft. [appellant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen.

Het college heeft, in zoverre opnieuw beslissend op het bezwaar van [appellant], de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan gehandhaafd met inachtneming van een door [vergunninghouder] ingediende gewijzigde bouwtekening. Volgens [appellant] kan ook dit besluit niet in stand blijven. Verder keert hij zich tegen het ontbreken van de vaststelling van het bedrag aan dwangsommen die het college heeft verbeurd, nu het dit besluit niet tijdig heeft genomen.

Het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit kappen van bomen gegrond had moeten worden verklaard, omdat de bomen reeds waren gekapt voordat de vergunning was verleend en het college het kappen van de bomen als zodanig niet heeft getoetst. Een vernietiging van de omgevingsvergunning voor het kappen van bomen kan volgens [appellant] een titel voor schadevergoeding opleveren. Daarom had de rechtbank haar oordeel volgens [appellant] niet uitsluitend kunnen baseren op de omstandigheid dat inmiddels herplant heeft plaatsgevonden.

3.1. De bomen waarop de omgevingsvergunning ziet, waren ten tijde van het besluit op bezwaar van 12 februari 2016 reeds gekapt. Het college heeft het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, omdat [vergunninghouder] had toegezegd tot herplant te zullen overgaan en omdat naar verwachting op korte termijn geen omgevingsvergunning meer vereist zou zijn voor het kappen van bomen met een diameter van 20 cm en minder. De rechtbank heeft het besluit van 12 februari 2016 in zoverre vernietigd, omdat [appellant] nog belang had bij een beoordeling van zijn bezwaar, nu hij het college daarbij had verzocht om [vergunninghouder] een herplantplicht op te leggen. De rechtbank heeft het bezwaar, zelf in de zaak voorziend, in zoverre ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 februari 2016, omdat [vergunninghouder] ten tijde van de uitspraak reeds hoge bomen had geplant die het zicht vanuit zijn woning op de woning van [appellant] grotendeels wegnemen en die in de toekomst waarschijnlijk nog hoger zullen worden. Een herplantplicht zou er volgens de rechtbank in redelijkheid niet toe kunnen leiden dat er meer of hogere bomen worden geplant.

3.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

Niet betwist is dat het college het bezwaar, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit kappen van bomen, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 12 februari 2016 reeds daarom terecht vernietigd. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op overige activiteiten, strekte de uitspraak ertoe dat het college een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Door het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de activiteit kappen van bomen, ongegrond te verklaren, heeft de rechtbank een splitsing aangebracht tussen de verschillende activiteiten waarop de aanvraag om omgevingsvergunning ziet. De door [vergunninghouder] gevraagde omgevingsvergunning kan echter uitsluitend in zijn geheel worden verleend of in zijn geheel worden geweigerd. [vergunninghouder] heeft immers één aanvraag om omgevingsvergunning voor verschillende activiteiten gevraagd en heeft niet op grond van artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verzocht om de omgevingsvergunning in twee fasen te verlenen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorzien door het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op het kappen van bomen, ongegrond te verklaren. De rechtbank had moeten volstaan met een vernietiging van het besluit op bezwaar van 12 februari 2016.

Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling thans niet toekomt aan beoordeling van de vraag of het college aanleiding had moeten vinden om aan de omgevingsvergunning een herplantplicht te verbinden.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien door het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op het kappen van bomen, ongegrond te verklaren. Het college zal in een nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten ingaan op de gronden die [appellant] over het kappen van bomen en het aan de omgevingsvergunning verbinden van een herplantplicht naar voren heeft gebracht.

Het beroep tegen het besluit van 26 juli 2017

Inleiding

5. Het bouwplan omvat een woning met een extra ruimte aan de oostelijke gevel en de achtergevel (hierna: de extra ruimte) en een bijgebouw achter de woning. Het bouwplan is niet geheel in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan "Bergen Noord" (hierna: het bestemmingsplan). Het college heeft enkele delen van de extra ruimte aan de woning als omgevingsvergunningvrij aangemerkt, en wat betreft de overige onderdelen van het bouwplan verschillende afwijkingen van het bestemmingsplan aanvaardbaar geacht. Het heeft de gevraagde omgevingsvergunning daarom ook in zoverre verleend en dat besluit bij het besluit op bezwaar van 12 februari 2016 in stand gelaten. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat het college ten onrechte een onderscheid heeft aangebracht tussen gesteld omgevingsvergunningplichtige en omgevingsvergunningvrije onderdelen van de extra ruimte aan de woning.

Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het college op 26 juli 2017 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van [appellant], voor zover dat betrekking heeft op de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan. Daarbij heeft het college het bouwplan getoetst aan de hand van een door [vergunninghouder] ingediende gewijzigde bouwtekening van 19 juli 2017. Daarop is aangegeven welke onderdelen van de extra ruimte aan de woning als omgevingsvergunningvrij worden aangemerkt. Het college heeft de omgevingsvergunning op basis van deze gewijzigde bouwtekening wederom in stand gelaten, onder verwijzing naar zijn overwegingen die het aan het besluit van 12 februari 2016 ten grondslag had gelegd en die het in het verweerschrift in beroep van 28 april 2016 naar voren heeft gebracht. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Gewijzigde bouwtekening

6. [appellant] betoogt dat door de gewijzigde bouwtekening sprake is van een nieuwe aanvraag. Daartoe voert hij aan dat is uitgegaan van andere kwalificaties van de verschillende onderdelen van de woning, als gevolg waarvan de oppervlakte van het hoofdgebouw groter is dan op de voorgaande bouwtekening, en dat verschillende onderdelen als omgevingsvergunningvrij zijn aangeduid.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7253, en 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:187), is het college gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen, dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen nieuwe bouwaanvraag is vereist. Indien een wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend.

Op de gewijzigde bouwtekening is de uiterlijke verschijningsvorm van de te bouwen bouwwerken en de functie daarvan onveranderd gebleven ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag. Gelet daarop ziet de gewijzigde bouwtekening op hetzelfde bouwplan. Dat op de gewijzigde bouwtekening is aangeduid dat een zeker deel van de woning, waaronder een deel van de extra ruimte, het hoofdgebouw vormt, en andere delen als omgevingsvergunningvrij moeten worden aangemerkt, heeft het bouwplan op zichzelf niet veranderd. Het college heeft dan ook terecht geen nieuwe aanvraag nodig geacht.

Het betoog faalt.

Splitsing bouwplan

7. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat het bouwplan niet kon worden gesplitst in een omgevingsvergunningplichtig deel en omgevingsvergunningvrije delen, omdat deze delen niet in functioneel en bouwkundig opzicht kunnen worden gesplitst.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770), is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden.

De extra ruimte aan de woning waarin het bouwplan voorziet bestaat uit verschillende vertrekken op de begane grond, te weten een bijkeuken aan de oostelijke zijde van de woning en een logeerkamer met bijbehorende badkamer die aan de oostelijke zijde van de woning grenst aan de bijkeuken en aan de achterzijde van de woning grenst aan de achtergevel en vanaf daar enkele meters doorloopt naar achteren. De bijkeuken is op de gewijzigde bouwtekening als omgevingsvergunningvrije aanbouw aangeduid, samen met een daaraan grenzend deel van de logeerkamer met badkamer. Verder is het meest naar achteren gelegen deel van de logeerkamer over een lengte van 4 m als omgevingsvergunningvrije aanbouw aangeduid. Het daartussen gelegen gedeelte van de logeerkamer met badkamer, dat grenst aan de achtergevel van de woning, is tot het omgevingsvergunningplichtige hoofdgebouw gerekend. De grenzen tussen het als omgevingsvergunningplichtig aangeduide onderdeel en de als omgevingsvergunningvrij aangeduide onderdelen van het bouwplan lopen aldus door de logeerkamer en door de daarbij behorende badkamer heen. Blijkens de gewijzigde bouwtekening vormen de logeerkamer en de bijbehorende badkamer echter elk één ruimte, die niet op enige wijze functioneel en bouwkundig zijn te onderscheiden in afzonderlijke delen. Het college is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat het bouwplan op de wijze zoals in de aanvraag met deze gewijzigde tekening is gedaan, kan worden gesplitst in een omgevingsvergunningplichtig deel en omgevingsvergunningvrije delen.

Het betoog slaagt.

7.2. Nu splitsing van het bouwplan niet mogelijk is, dient het college het bouwplan in een nieuw te nemen besluit op bezwaar integraal te beoordelen, inclusief de als omgevingsvergunningvrij aangeduide delen. Die delen mogen niet buiten de toetsing aan onder meer het bestemmingsplan worden gelaten op de grond dat deze delen op zichzelf omgevingsvergunningvrij kunnen worden gerealiseerd. Het college dient derhalve eerst te inventariseren op welke punten het bouwplan, inclusief de als omgevingsvergunningvrij aangeduide delen, in strijd is met het bestemmingsplan en te bezien op welke grondslag of grondslagen het de verschillende afwijkingen kan toestaan. Daarna dient het af te wegen of het de afwijkingen aanvaardbaar acht en wil toestaan. Bij die afweging mag het college wel betekenis toekennen aan de omstandigheid dat bepaalde delen op zichzelf beschouwd ook omgevingsvergunningvrij mogen worden gerealiseerd.

Met het oog op het nieuw te nemen besluit zal de Afdeling de overige gronden van het beroep tegen het besluit van 26 juli 2017 beoordelen.

Inventarisatie afwijkingen van het bestemmingsplan

8. [appellant] betoogt dat het college, evenals bij de toetsing van het oorspronkelijke bouwplan, verschillende strijdigheden met het bestemmingsplan niet heeft onderkend. Daartoe voert hij aan dat het hoofdgebouw niet binnen het bouwvlak is gesitueerd. Verder leidt de hellingsgraad van de kap ertoe dat een tweede verdieping in de woning kan worden gerealiseerd. Ook voorziet het bouwplan volgens [appellant] aan de westelijke zijde van de woning in een uitbouw die hoger is dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Verder wordt de maximaal toegestane oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen volgens [appellant] overschreden. Daarbij komt dat de hoogte van het vrijstaande bijgebouw achter de woning volgens hem in strijd is met het bestemmingsplan. Voor zover de overkapping aan dit bijgebouw als bouwwerk geen gebouw zijnde heeft te gelden, is ook dat hoger dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, aldus [appellant].

8.1. Het bouwplan is geprojecteerd op gronden met de bestemming "Woondoeleinden B-1". Artikel 6 van de planregels is van toepassing.

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder "hoofdgebouw" verstaan: een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

Onder "aanbouw" wordt verstaan: de toevoeging van een afzonderlijke ruimte aan een woonhuis.

Onder "uitbouw" wordt verstaan: de vergroting van een bestaande ruimte van een woonhuis.

8.2. Voor de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan dient de woning zonder de extra ruimte aan de oostelijke gevel en achtergevel te worden gerekend tot het hoofdgebouw. De door [appellant] bedoelde ruimte aan de westelijke zijde van de woning maakt deel uit van het hoofdgebouw. Deze ruimte vormt een onderdeel van de woonkamer en steekt over een lengte van 6 m en een diepte van 1 m uit de westelijke gevel. De verdiepingen en de kap strekken zich tot dit uitstekende deel uit. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de ruimte aan de westelijke zijde van de woning moet worden aangemerkt als uitbouw in de zin van de planregels.

De extra ruimte aan de woning aan de oostelijke gevel en de achtergevel dient in zijn geheel als aanbouw in de zin van de planregels te worden aangemerkt.

8.3. Het college heeft bij het besluit van 26 juli 2017 onderkend dat het aangevraagde hoofdgebouw, gelet op de hellingsgraad van de kap, in strijd is met artikel 6, lid B, onder 1 en onder h, van de planregels. Wat betreft het hoofdgebouw is van andere strijdigheden met de planregels niet gebleken. De planregels staan niet in de weg aan het realiseren van een tweede verdieping. Voorts is de hoogte van de ruimte aan de westelijke zijde van de woning, nu deze ruimte tot het hoofdgebouw behoort, in overeenstemming met de planregels. In zoverre is het betoog van [appellant] tevergeefs voorgedragen.

8.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de als aanbouw aan te merken extra ruimte gedeeltelijk buiten het bouwvlak is gelegen, overweegt de Afdeling dat de bebouwingsbepalingen in artikel 6, lid B, onder 2, van de planregels dat toelaten. Het college dient in een nieuw te nemen besluit op bezwaar echter te betrekken dat ook de op de gewijzigde bouwtekening als omgevingsvergunningvrij aangeduide delen van de extra ruimte in aanmerking moeten worden genomen bij de overschrijding van de op grond van artikel 6, lid B, onder 2, onder d, van de planregels maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen. Ook dient het college te beoordelen in hoeverre deze delen voor het overige in overeenstemming zijn met artikel 6, lid B, onder 2, van de planregels.

In zoverre is het betoog van [appellant] terecht voorgedragen.

8.5. Het vrijstaande bijgebouw achter de woning bestaat uit een door wanden afgesloten ruimte en een daar tegenaan gelegen veranda. De veranda is aan twee zijden door wanden omsloten, doordat één van de wanden van de afgesloten ruimte is doorgetrokken, en is overkapt. Dit bouwwerk vormt in zijn geheel een bijgebouw. De veranda met overkapping kan dan ook niet als afzonderlijk bouwwerk geen gebouw zijnde worden aangemerkt.

Het college heeft bij het besluit van 26 juli 2017 onderkend dat de hoogte van het vrijstaande bijgebouw in strijd is met artikel 6, lid B, onder 2, onder g, van de planregels. Het college heeft daarbij eveneens onderkend dat dit bijgebouw bijdraagt aan overschrijding van de in de planregels maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen. In zoverre is het betoog van [appellant] tevergeefs voorgedragen.

Grondslag toestaan afwijking van het bestemmingsplan

9. [appellant] betoogt verder dat het college ten onrechte afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van de hellingsgraad van de kap van het hoofdgebouw heeft toegestaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6, lid C, onder 3, van de planregels. Volgens hem is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de laatstgenoemde bepaling, nu het hoofdgebouw 10 m hoog is. Evenmin kan de dakhelling worden toegestaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omdat het dak geen bijbehorend bouwwerk is, aldus [appellant]. Dit leidt er volgens hem toe dat afwijking van het bestemmingsplan uitsluitend kan worden vergund met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb.

9.1. Het college heeft bij het besluit van 26 juli 2017 onderkend dat artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6, lid C, aanhef en onder 3, van de planregels, geen grondslag biedt om de afwijkende hellingsgraad van de kap van het hoofdgebouw in afwijking van artikel 6, lid B, onder 1, onder h, toe te staan, omdat het hoofdgebouw hoger is dan 8 m. Volgens hem kan die grondslag echter wel worden gevonden in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, omdat de verdieping waarvan de kap deel uitmaakt kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk in de zin van het laatstbedoelde artikellid.

De Afdeling overweegt dat het college zich terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3069) op dit standpunt heeft gesteld. In artikel 1 van bijlage II van het Bor is een bijbehorend bouwwerk gedefinieerd als een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Hierbij is geen beperking opgenomen, in die zin dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw. Evenmin is in artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor voor bijbehorende bouwwerken binnen de bebouwde kom enige beperking opgenomen over de omvang van een verticale uitbreiding zoals hier aan de orde. Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, biedt dan ook een grondslag om de afwijkende dakhelling toe te staan. In artikel 3.10 van de Wabo is niet voorgeschreven dat een daartoe strekkend besluit moet worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb.

Het betoog is tevergeefs voorgedragen.

Afweging afwijking van het bestemmingsplan, omgevingsvergunningvrije delen

10. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is het aan het college om in een nieuw te nemen besluit op bezwaar te beoordelen op welke punten het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en of het afwijking van het bestemmingsplan aanvaardbaar acht en wil toestaan. De Afdeling komt thans dan ook niet toe aan een beoordeling of het college in redelijkheid kon overgaan tot het verlenen van omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Zoals eveneens volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, mag het college bij de nieuw te maken afweging of het de afwijkingen van het bestemmingsplan aanvaardbaar acht en wil toestaan, betekenis toekennen aan de omstandigheid dat bepaalde delen van het bouwplan die afwijken van het bestemmingsplan op zichzelf beschouwd ook omgevingsvergunningvrij mogen worden gerealiseerd. In dat licht ziet de Afdeling wel aanleiding om thans in te gaan op het betoog van [appellant] dat daarop betrekking heeft.

11. [appellant] betoogt dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat de op de gewijzigde bouwtekening als omgevingsvergunningvrij aangeduide onderdelen van het bouwplan daadwerkelijk alle omgevingsvergunningvrij zouden kunnen worden gerealiseerd. Wat betreft de logeerkamer met badkamer wordt volgens hem niet voldaan aan de voorwaarde dat deze, voor zover deze op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw ligt, functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Ook overschrijdt de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied volgens hem hetgeen maximaal omgevingsvergunningvrij mag worden gerealiseerd.

11.1. De omstandigheid dat de van de extra ruimte deel uitmakende logeerkamer met badkamer tot een aanbouw in de zin van de planregels moet worden gerekend, staat er niet aan in de weg dat deze aanbouw voor de toepassing van het Bor kan worden aangemerkt als het oorspronkelijk hoofdgebouw als bedoeld in artikel 2, derde lid, van bijlage II. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3790), volgt uit de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 136-137) dat van het hoofdgebouw te onderscheiden aan- en uitbouwen, die als functioneel onderdeel van het hoofdgebouw op basis van de vergunning tegelijkertijd zijn meegebouwd, geacht worden deel uit te maken van het oorspronkelijke hoofdgebouw. Volgens de nota van toelichting moet het dan wel gaan om aan- of uitbouwen waarin gebruik wordt gerealiseerd dat gelet op de bestemming het belangrijkst is. Dit is hier het geval, nu het gaat om woonfuncties.

Gelet hierop mag het deel van de logeerkamer met badkamer dat op de gewijzigde bouwtekening niet als omgevingsvergunningvrij is aangeduid, voor de toepassing van het Bor tot het oorspronkelijke hoofdgebouw worden gerekend. Het daarachter gelegen, als omgevingsvergunningvrij aangeduide deel is niet meer dan 4 m diep. Dit deel voldoet op zichzelf beschouwd aan de criteria in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor. Uit die bepaling volgt niet dat dit deel slechts omgevingsvergunningvrij zou mogen worden gerealiseerd als het functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

11.2. Het college heeft toegelicht dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder f, onder 3o, van bijlage II van het Bor in dit geval omgevingsvergunningvrije bijbehorende bouwwerken toestaat, voor zover de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer bedraagt dan 116,3 m2. In de door [appellant] overgelegde berekening, op grond waarvan hij concludeert dat deze oppervlakte met inachtneming van het bouwplan in dit geval 133,19 m2 bedraagt, heeft hij het tot het oorspronkelijke hoofdgebouw te rekenen deel van de logeerkamer met badkamer en de hiervoor onder 8.2 bedoelde ruimte aan de westelijke zijde van de woning ten onrechte tot de bijbehorende bouwwerken gerekend. Zonder deze delen leidt de berekening van [appellant] tot een uitkomst van 114,18 m2. Gelet daarop is niet gebleken dat bij uitvoering van het bouwplan de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied meer bedraagt dan op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder f, onder 3o, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij is toegestaan.

Het betoog is tevergeefs voorgedragen.

Welstand

12. [appellant] betoogt dat, voor zover de uit de gevel stekende ruimte aan de westelijke zijde van de woning tot het hoofdgebouw moet worden gerekend, de kap boven deze ruimte moet worden aangemerkt als dakopbouw in de zin van de welstandsnota, en daarmee in strijd is.

Zoals hiervoor onder 8.2 is overwogen, behoort deze ruimte tot het hoofdgebouw. Het is aan het college om in een nieuw te nemen besluit op bezwaar op het betoog van [appellant] in te gaan.

Dwangsom wegens niet tijdig beslissen

13. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten om bij het besluit van 26 juli 2017 de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen vast te stellen die het college heeft verbeurd doordat het niet tijdig opnieuw op het bezwaar heeft beslist.

13.1. Bij uitspraak van 14 juli 2017 in zaak nr. 201702724/3/A1 heeft de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de termijn voor het nemen van een nieuw besluit is aangevangen op 25 februari 2017 en dat de beslistermijn twaalf weken bedroeg. Verder heeft de Afdeling vastgesteld dat [appellant] bij brief van 29 mei 2017 het college heeft meegedeeld dat het in gebreke is tijdig een nieuw besluit op zijn bezwaar te nemen. Gelet hierop had het college toepassing dienen te geven aan artikel 4:18 van de Awb, door de hoogte van de door hem verbeurde dwangsom vast te stellen. Het college heeft dat ten onrechte nagelaten.

Het besluit van 26 juli 2017 is genomen nadat meer dan 42 dagen zijn verstreken, gerekend vanaf twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling. Gelet op artikel 4:17 van de Awb heeft het college een dwangsom van € 1.260,00 verbeurd. De Afdeling zal in zoverre zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de door het college aan [appellant] verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 1.260,00.

Het betoog slaagt.

Conclusie beroep

14. Het beroep tegen het besluit van 26 juli 2017 is gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 7 augustus 2015 te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het college zal daarbij moeten ingaan op het betoog van [appellant] dat wat betreft het kappen van bomen aanleiding bestaat voor het aan de omgevingsvergunning verbinden van een herplantplicht. Verder zal het college het bouwplan integraal aan het bestemmingsplan moeten toetsen en beoordelen of het de verschillende afwijkingen van het bestemmingsplan wil toestaan.

15. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2017 in zaak nr. 16/789, voor zover daarbij het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op het kappen van bomen, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 26 juli 2017, kenmerk 17uit02831, gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep kan worden ingesteld;

VI. stelt de hoogte van het door het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) aan [appellant A] en [appellant B] verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar vast op een bedrag van € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Montagne
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018

374-727.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 23 mei 20181. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. […]

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

[…]

Artikel 4:18

Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.5

1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.

[…]

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1o. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2o. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3o. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

Artikel 3.10

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2 van bijlage II

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…]

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1°. 5 m,

2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3°. het hoofdgebouw,

b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

[…]

2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

[…]

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

[…]

3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,

[…].

Artikel 4 van bijlage II

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […].

Bestemmingsplan "Bergen Noord"

Artikel 6: Woondoeleinden B - 1

Bebouwingsbepalingen

B. […]

1. Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

[…]

b. de hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;

[…]

h. een hoofdgebouw dient te zijn voorzien van een kap, waarvan de dakhelling ten minste 30o en ten hoogste 60o mag bedragen;

[…].

2. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

[…]

b. de diepte van een aan de achtergevel van een hoofdgebouw gebouwde aan- of uitbouw mag ten hoogste 3,00 m bedragen;

[…]

d. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen per hoofdgebouw mag ten hoogste 40 m2 bedragen […];

f. de goothoogte en de hoogte van een aan- of uitbouw, met uitzondering van erkers, mag ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw […];

g. de hoogte van een bijgebouw mag ten hoogste 4,50 m bedragen;

[…].

Vrijstelling van de bebouwingsbepalingen

C. Burgemeester en wethouders kunnen, met inachtneming van het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, vrijstelling verlenen van:

[…]

3. het bepaalde in lid B sub 1 onder h en toestaan dat de dakhelling van een kap wordt verhoogd, met dien verstande dat de hoogte van het hoofdgebouw ten hoogste 8,00 m mag bedragen.