Uitspraak 201605539/6/A1


Volledige tekst

201605539/6/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Lieveren, gemeente Noordenveld (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Lieveren, gemeente Noordenveld (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.

Procesverloop

Bij uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2952, heeft de Afdeling de hoger beroepen van het college en van [belanghebbende], handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [belanghebbende]) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juli 2016 in zaken nrs. 15/4575 en 15/4579 ongegrond verklaard, en voorts het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, het gebrek in het besluit van 14 februari 2017 te herstellen. Deze uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 19 januari 2018 heeft de Afdeling de bij de uitspraak van 1 november 2017 bepaalde termijn verlengd tot 21 februari 2018.

Bij brief van 12 februari 2018 heeft het college een nader akoestisch onderzoek en een aanvullende motivering ingezonden, en medegedeeld dat drie nadere voorschriften geacht worden deel uit te maken van de op 14 februari 2017 aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hun zienswijze over de wijze waarop het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak naar voren gebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De uitspraak en tussenuitspraak van 1 november 2017

1. In de uitspraak van 1 november 2017 heeft de Afdeling de hoger beroepen van het college en van [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2016 ongegrond verklaard. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 6 oktober 2015 op het bezwaar van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vernietigd en het besluit van 8 juni 2015 tot verlening van een omgevingsvergunning aan [belanghebbende] voor het gebruik van het perceel [locatie] te Lieveren ten behoeve van een klussen-, bestratings- en hoveniersbedrijf en stalling van caravans, en voor het bouwen van een muur op dat perceel, herroepen.

Op 5 december 2016 heeft [belanghebbende] een gewijzigde aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 14 februari 2017 verleend.

In overweging 14.1 van de tussenuitspraak van 1 november 2017 heeft de Afdeling overwogen dat de activiteiten die bij het besluit van 14 februari 2017 zijn vergund op enkele punten verschillen van de activiteiten die het college bij het besluit van 8 juni 2015 had vergund. Hierbij is niet alleen de verschijningsvorm van de muur veranderd, maar ook maakt de aanvankelijk vergunde plaatsing van containers bij de muur thans geen deel meer uit van de vergunde activiteiten. Verder is het bedrijfsplan dat deel uitmaakt van de aanvraag zoals vergund op enkele punten gewijzigd. Zo zijn in vergelijking met het aanvankelijke bedrijfsplan de activiteiten tuinontwerp en de levering van fruitbomen toegevoegd. Ook blijkt uit het bedrijfsplan niet langer dat de kapschuur waarin de werkplaats is voorzien zal worden geïsoleerd, terwijl is vermeld dat hierin een roldeur zal worden aangebracht. De Afdeling heeft verder overwogen dat het akoestisch rapport dat aan de vergunning van 14 februari 2017 ten grondslag ligt zo goed als identiek is aan het akoestisch rapport dat aan de vergunning van 8 juni 2015 ten grondslag lag. Gelet daarop, zo heeft de Afdeling overwogen, kan niet worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde wijzigingen, voor zover akoestisch relevant, in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. Met dit akoestisch rapport is dan ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke akoestische gevolgen het project, gelet op de bedoelde wijzigingen in de aanvraag, heeft. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het college de akoestische gevolgen in het besluit van 14 februari 2017 dan ook niet op juiste wijze in zijn afweging ten aanzien van het woon- en leefklimaat in de omliggende woningen, heeft betrokken. De Afdeling heeft het college in overweging 17 opgedragen dit gebrek te herstellen door de te verwachten geluidbelasting als gevolg van de bedrijfsactiviteiten waarop de verleende omgevingsvergunning van 14 februari 2017 betrekking heeft, nader te bepalen. Aan de hand van de uitkomsten daarvan diende het college te beoordelen of de geluidbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners van de omliggende woningen. Indien het college de aantasting niet onaanvaardbaar achtte, diende het dat te motiveren. Zo nodig diende het college daarbij een of meer voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden, ter waarborging dat geen onaanvaardbare overschrijding van de geluidwaarden optreedt. Indien het college de aantasting onaanvaardbaar achtte, diende het de gevraagde vergunning alsnog te weigeren.

Beoordeling herstel gebrek

2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college in zijn brief van 12 februari 2018 een nieuwe beoordeling gemaakt aan de hand van het rapport "Akoestisch onderzoek 18 januari 2017 [locatie] te Lieveren" van bureau Meetel. In het colofon van dit rapport is als datum 13 april 2015 vermeld en als versiedatum 13 februari 2018. Aan de hand van dit rapport heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit in de representatieve bedrijfssituatie en in de incidentele bedrijfssituatie niet worden overschreden, indien de vergunde muur van 25 m lang en 2 m hoog wordt geplaatst. De maximale geluidbelasting als gevolg van het storten van puin in de container overschrijdt op de eerste verdieping van de woning aan de Nijlandseweg 2 de geldende streefwaarde, maar het college acht deze overschrijding aanvaardbaar. De activiteiten tuinontwerp en levering van fruitbomen zijn volgens hem akoestisch niet relevant. Verder staat in de brief dat met [belanghebbende] is afgesproken dat de isolatie van de werkplaats zodanig wordt uitgevoerd, dat aan de uitgangssituatie van het akoestisch rapport wordt voldaan. Het college heeft verder de volgende aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden:

- Binnen 3 maanden nadat de loods waar houtbewerking plaatsvindt in gebruik is genomen, moet door middel van een akoestisch onderzoek worden aangetoond dat de geluidsuitstraling van de loods niet hoger is dan in het akoestisch onderzoek (Meetel, 17 jan. 2017) is vermeld;

- Het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van het halen en brengen van afvalcontainers wordt begrensd op 35 keer per kalenderjaar;

- De eigenaar van het bedrijf dient een werkinstructie op te stellen waarin staat op welke wijze werknemers het afval in een lege container dienen te storten.

3. De Afdeling merkt de brief van het college van 12 februari 2017 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid van de Awb, dat mede onderwerp is van dit geding.

4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen in hun zienswijze dat het akoestisch rapport met versiedatum 13 februari 2018 wederom nagenoeg identiek is aan de vorige akoestische rapporten, zodat het college het gebrek niet heeft hersteld.

4.1. Dit betoog slaagt. De Afdeling stelt vast dat het akoestisch rapport met versiedatum 13 februari 2018 inhoudelijk uitsluitend verschilt van het voorgaande, doordat aan de conclusie in paragraaf 5.4 een zin is toegevoegd, inhoudende dat de activiteiten tuinontwerp en levering van fruitbomen in de bestaande geluidberekening niet zijn meegenomen omdat deze akoestisch niet relevant zijn. Nog daargelaten dat uit het akoestisch rapport, evenmin als uit het bedrijfsplan, blijkt wat deze activiteiten behelzen en waarom zij akoestisch niet relevant worden geacht, is in dit akoestisch rapport niet ingegaan op de overige wijzigingen in de aanvraag die de Afdeling in haar tussenuitspraak heeft benoemd. Met dit akoestisch rapport is dan ook nog steeds onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke akoestische gevolgen het project, gelet op de bedoelde wijzigingen in de aanvraag, heeft. Het college heeft de akoestische gevolgen voor het woon- en leefklimaat in de omliggende woningen dan ook wederom niet op juiste wijze betrokken in zijn afweging. Het alsnog aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift dat, kort gezegd, inhoudt dat [belanghebbende] de geluidwaarden waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan niet mag overschrijden, maakt dat niet anders. Nu het akoestisch rapport niet aansluit bij de gevraagde bedrijfsactiviteiten, kan het niet als leidraad dienen voor aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften. Voorts komt aan de enkele vermelding dat met [belanghebbende] is afgesproken dat de isolatie van de werkplaats zodanig wordt uitgevoerd, dat aan de uitgangssituatie van het akoestisch rapport wordt voldaan, geen betekenis toe, reeds omdat de isolatie geen deel uitmaakt van de gewijzigde aanvraag en deze afspraak niet als voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden.

Overigens is niet duidelijk of de bedrijfsactiviteiten ook de plaatsing van containers omvatten. In de omgevingsvergunning van 14 februari 2017 staat vermeld dat de aanvraag waarop deze omgevingsvergunning betrekking heeft het gewijzigd uitvoeren van de omgevingsvergunning van 8 juni 2015 betreft, in die zin dat onder meer de containers geen deel meer uitmaken van de omgevingsvergunning. Uit paragraaf 5.4 "Conclusie" van het akoestisch rapport met versiedatum 13 februari 2018 lijkt echter te volgen dat wel containers zullen worden geplaatst.

4.2. De conclusie is dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek aan het besluit van 14 februari 2017 met het besluit van 12 februari 2018 niet heeft hersteld. De Afdeling komt voor het overige niet toe aan een beoordeling van de zienswijze van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

Slotoverwegingen

5. Het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 14 februari 2017 is, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 12 februari 2018 is eveneens gegrond. Ook dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Dit betekent dat het college opnieuw op de aanvraag van [belanghebbende] van 5 december 2016 om omgevingsvergunning moet beslissen.

6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7. In de tussenuitspraak is overwogen dat in de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten.

Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in verband met de behandeling van de beroepen tegen de besluiten van 14 februari 2017 en 12 februari 2018 hebben gemaakt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld van 14 februari 2017, kenmerk z40323 Olo: 2686763;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld, vervat in de brief van 12 februari 2018, kenmerk zaak: 220209;

IV. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op de aanvraag van [belanghebbende] om omgevingsvergunning slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Roessel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018

457-727.