Uitspraak 201703265/1/A1


Volledige tekst

201703265/1/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2017 in zaak nr. 16/6699 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2016 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning ter legalisatie van een tweede dakkapel aan de achterzijde van de woning [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Uzumcu, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.G. Tjon-Man-Tsoi, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft, zonder de daartoe noodzakelijke omgevingsvergunning, een tweede, met de oorspronkelijke dakkapel samengesmolten dakkapel gebouwd op het achterdakvlak van de woning op het perceel. Het perceel is gelegen in het als gemeentelijk beschermd stadsgezicht aangewezen ‘Laakkwartier’. Het college heeft de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), onder verwijzing naar het negatieve advies van de ambtelijke afdeling van de Welstands- en monumentencommissie (hierna: de Welstandscommissie) van 28 januari 2016. De voltallige Welstandscommissie heeft dit negatieve advies op 1 juni 2016 bevestigd.

2. De rechtbank heeft overwogen dat er geen grond aanwezig is voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tweede dakkapel in strijd is met redelijke eisen van welstand. Volgens de rechtbank heeft het college daarbij voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van aan de tweede dakkapel van [appellant] gelijke gevallen in het Laakkwartier. De rechtbank oordeelde daarom dat het college, gelet op het negatieve welstandsadvies, verplicht was de aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de welstandsnota van de gemeente Den Haag (hierna: de welstandsnota) blijkt dat een welstandstoets niet noodzakelijk was, omdat dakkapellen op een achterdakvlak in gesloten binnengebieden, die niet in een rijksbeschermd stadsgezicht vallen, zijn uitgesloten van de welstandstoets.

Verder stelt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat voor een tweede dakkapel geen concrete regels zijn voorzien in de welstandsnota, zodat de welstandsbeoordeling dient te worden gebaseerd op het onderdeel ‘algemeen toetsingskader’. Dit toetsingskader geeft onvoldoende houvast, zodat er in de praktijk een gebrek aan beleid is omtrent tweede dakkapellen en de welstandsbeoordeling wordt overgelaten aan de willekeur van de Welstandscommissie, aldus [appellant]. Dit blijkt volgens hem uit het feit dat elders in de stad kennelijk wel omgevingsvergunningen zijn afgegeven voor met zijn tweede dakkapel vergelijkbare dakconstructies.

[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo het college de bevoegdheid geeft een omgevingsvergunning te verlenen ook in geval het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hij stelt dat het college beleid behoort te hebben waaruit blijkt wanneer het al dan niet gebruik maakt van deze bevoegdheid om alsnog een omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] stelt dat dergelijk beleid ontbreekt, terwijl het college van deze bevoegdheid kennelijk gebruik heeft gemaakt in met [appellant]s dakconstructie vergelijkbare gevallen.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322), mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

3.2. Uit de omstandigheid dat de welstandsnota geen expliciete bepalingen bevat over een tweede dakkapel, volgt niet dat het college geen beleid voert. De tweede dakkapel van [appellant] is blijkens het welstandsadvies getoetst aan de onderdelen ‘Objectcriteria’ en ‘Algemeen toetsingskader’ van de welstandsnota. Het onderdeel ‘Objectcriteria’ bepaalt dat per perceel één dakkapel kan worden geplaatst, mits die dakkapel in plaatsing, omvang en uitvoering is gerelateerd aan de oorspronkelijke architectuur van het pand. Wijkt een bouwwerk af van de ‘Objectcriteria’, zoals in het geval van een tweede dakkapel, dan dient de beoordeling plaats te vinden op grond van het onderdeel ‘Algemeen toetsingskader’. In dit kader wordt getoetst op architectonische kwaliteit in relatie tot de omgevingskarakteristieken, evenals aan typologie, compositie en detaillering.

3.3. Het betoog van [appellant] dat een welstandstoets niet noodzakelijk zou zijn, slaagt niet. De bedoelde uitzondering voor dakkappelen op het achterdakvlak betreft, zoals blijkt uit de welstandsnota, onderdeel ‘Objectcriteria’, slechts de eerste dakkapel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de stelling van [appellant] dat zijn woning niet in een rijksbeschermd stadsgezicht is gelegen, niet maakt dat de geplaatste tweede dakkapel niet aan de criteria van de welstandsnota hoefde te worden getoetst.

3.4. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tweede dakkapel in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De welstandscommissie heeft op 1 juni 2016 een negatief advies uitgebracht, omdat de tweede dakkapel op het achterdakvlak van de woning op het perceel de kap en de structuur van het woningblok aantast. De hoge kap met een dakkapel laag op het dakvlak is echter kenmerkend voor de architectuur van het pand en de omgeving. De verstoring van de kap wordt vergroot door het samensmelten van de bestaande en tweede dakkapel, aldus de welstandscommissie. Aangezien [appellant] niet gemotiveerd heeft aangevoerd waarom hij meent dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria, mocht het college zonder nadere toelichting doorslaggevende betekenis toekennen aan het welstandsadvies.

3.5. Wat betreft het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat [appellant], anders dan de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft gesteld, reeds in bezwaar wel degelijk tot adressen herleidbare foto’s van elders bestaande tweede dakkappelen heeft overgelegd. De rechtbank heeft echter met juistheid overwogen dat het college in het besluit van 11 juli 2016, onder verwijzing naar hetgeen de secretaris van de welstandscommissie over de door [appellant] gefotografeerde dakkappelen heeft geadviseerd, voldoende heeft weerlegd dat de door [appellant] genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met de tweede dakkapel van [appellant]. Deze dakkapellen zijn niet van dezelfde vorm of uitvoering als de tweede dakkapel van [appellant], omdat de gefotografeerde gevallen alle dakkapellen betreffen die van elkaar gescheiden zijn door enkele dakpannen, terwijl de tweede dakkapel van [appellant] is samengesmolten met de eerste dakkapel op het achterdakvlak. Gelet hierop bestaat, daargelaten de vraag of de door [appellant] gefotografeerde dakconstructies door het college zijn vergund, geen aanleiding voor het oordeel dat de welstandsbeoordeling berust op willekeur.

3.6 Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht wegens strijd met de redelijke eisen van welstand heeft geweigerd. Dat artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo aan het college de bevoegdheid geeft om bij strijd met de redelijke eisen van welstand niettemin een omgevingsvergunning te verlenen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen die in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

4. Ter zitting heeft [appellant] aangegeven dat hij inmiddels de tweede dakkapel heeft aangepast in die zin, dat de eerste en de tweede dakkapel niet meer zijn samengesmolten. De Afdeling merkt op dat dit gewijzigde bouwplan niet ter beoordeling voorligt en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018

374-860.