Uitspraak 201604384/1/A1


Volledige tekst

201604384/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Veere,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 april 2016 in zaak nr. 15/7301 in het geding tussen:

AGRAforce Take 2 C.V. en [wederpartij B] (hierna: AGRAforce en [wederpartij B])

en

het college.

Procesverloop

AGRAforce en [wederpartij B] hebben het college bij brief van 22 juli 2015 verzocht handhavend op te treden tegen twintig minicampings binnen de gemeente Veere, voor zover daar meer dan 15 kampeerplaatsen worden geëxploiteerd.

Bij brief van 9 oktober 2015 hebben AGRAforce en [wederpartij B] het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek.

Bij uitspraak van 29 april 2016 heeft de rechtbank het beroep dat door AGRAforce en [wederpartij B] is ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een besluit op de aanvraag gegrond verklaard en de door het college verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00. Voorts heeft de rechtbank het college opgedragen binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken en bepaald dat het college aan AGRAforce en [wederpartij B] een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

AGRAforce en [wederpartij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college een besluit genomen op het verzoek om handhavend op te treden van AGRAforce en [wederpartij B].

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2017, waar het college, vertegenwoordigd mr. H.E. Jansen-van der Hoek, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en AGRAforce en [wederpartij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [wederpartij B] is eigenaar van het perceel [locatie] te Veere (hierna: het perceel) en woont daar. Op het perceel is tevens camping "De Heksenketel" gevestigd. Voor de exploitatie daarvan is aan [wederpartij B] een kampeervergunning verleend. Met ingang van 1 april 2015 verhuurt [wederpartij B] de camping aan AGRAforce en exploiteert AGRAforce de camping.

[wederpartij B] en AGRAforce hebben het college bij brief van 22 juli 2015 verzocht handhavend op te treden tegen twintig minicampings binnen de gemeente Veere, voor zover daar meer dan 15 plaatsen worden geëxploiteerd.

Bij brief van 6 oktober 2015 heeft het college aan AGRAforce en [wederpartij B] medegedeeld dat zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden bij het verzoek om handhavend op te treden tegen de twintig minicampings. Volgens het college is er om die reden geen sprake van een verzoek waarop het een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient te nemen.

Bij brief van 9 oktober 2015 hebben AGRAforce en [wederpartij B] het college in gebreke gesteld.

AGRAforce en [wederpartij B] hebben vervolgens beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat AGRAforce en [wederpartij B] volgens haar zijn aan te merken als belanghebbenden bij het door hen ingediende verzoek om handhavend op te treden en het college niet tijdig een besluit heeft genomen op dat verzoek.

De beoordeling van het hoger beroep

2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat AGRAforce en [wederpartij B] als belanghebbenden bij het verzoek om handhavend op te treden moeten worden aangemerkt.

Ten aanzien van de belanghebbendheid van [wederpartij B] stelt het college zich op het standpunt dat camping "De Heksenketel" gelet op de Verordening inzake het kamperen buiten reguliere kampeerterreinen 2015 (hierna: de Kampeerverordening 2015), niet kan worden verhuurd. De rechtbank heeft volgens het college daarom ten onrechte overwogen dat [wederpartij B] als belanghebbende bij het verzoek kan worden aangemerkt, omdat de verhuurbaarheid van camping "De Heksenketel" nadelig zou kunnen worden beïnvloed wanneer het aantal kampeerplaatsen op andere minicampings toeneemt.

Ten aanzien van de belanghebbendheid van AGRAforce stelt het college zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet van belang heeft geacht dat AGRAforce niet beschikt over een op haar naam gestelde kampeervergunning en dat om die reden sprake is van een illegale exploitatie van camping "De Heksenketel". Bovendien kan AGRAforce gelet op de Kampeerverordening 2015 ook in de toekomst geen kampeervergunning verkrijgen die nodig is om camping "De Heksenketel" te exploiteren, aldus het college. Volgens het college heeft AGRAforce om die reden geen reëel, rechtens te erkennen belang bij haar verzoek om handhavend op te treden.

2.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat [wederpartij B] kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. [wederpartij B] is eigenaar van het perceel waarop minicamping "De Heksenketel" is gevestigd en houder van een kampeervergunning op grond waarvan ter plaatse een minicamping mag worden geëxploiteerd. Zij richt zich als verhuurder van een minicamping op hetzelfde marktsegment en hetzelfde verzorgingsgebied als de minicampings waarop het verzoek om handhavend op te treden ziet. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2706, terecht overwogen dat het niet is uitgesloten dat wanneer het aantal kampeerplaatsen op de andere minicampings toeneemt, de verhuurbaarheid van camping "De Heksenketel" nadelig zal worden beïnvloed, dan wel, dat het zal leiden tot derving van huurinkomsten van [wederpartij B]. Of, zoals door het college is betoogd, [wederpartij B] de minicamping gelet op de Kampeerverordening 2015 niet mag verhuren is niet relevant voor de vraag of zij als belanghebbende kan worden aangemerkt. Reeds omdat [wederpartij B] de minicamping feitelijk verhuurt kan zij als belanghebbende worden aangemerkt.

Het betoog faalt in zoverre.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:183, is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dat is slechts het geval indien die persoon in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als waarbinnen de op te richten voorziening is voorzien.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat AGRAforce feitelijk betrokken is bij de exploitatie van de minicamping op het perceel en dat het bieden van verblijf aan recreanten blijkens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel tot haar activiteiten behoort. AGRAforce is werkzaam binnen hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als de minicampings waarop het handhavingsverzoek ziet. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat AGRAforce als belanghebbende bij het verzoek om handhavend op te treden kan worden aangemerkt. Of, zoals door het college is betoogd, AGRAforce de minicamping in strijd met de Kampeerverordening 2015 exploiteert is niet relevant voor de vraag of zij als belanghebbende kan worden aangemerkt. Reeds omdat AGRAforce de minicamping feitelijk exploiteert en zoals hiervoor is overwogen, een concurrentiebelang heeft, kan zij als belanghebbende bij het verzoek om handhavend op te treden worden aangemerkt.

Het betoog faalt ook in zoverre.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het besluit van 21 juni 2016

4. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2016, AGRAforce en [wederpartij B] aangemerkt als belanghebbenden bij het door hen ingediende verzoek om handhavend op te treden. Gelet op de overwegingen 2.1 en 2.2 heeft het college dat naar het oordeel van de Afdeling terecht gedaan, zodat die vraag niet nogmaals beantwoord dient te worden.

Bij het besluit van 21 juni 2016 heeft het college het verzoek van AGRAforce en [wederpartij B] om handhavend op te treden tegen de exploitatie in een omvang van meer dan 15 kampeerplaatsen van twintig minicampings afgewezen. AGRAforce en [wederpartij B] hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb is een beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 21 juni 2016. Het door AGRAforce en [wederpartij B] gestelde in bezwaar dient te worden aangemerkt als de motivering van dat beroep van rechtswege.

5. Het college heeft zich in het besluit van 21 juni 2016 op het standpunt gesteld dat het gelet op artikel 12 van de Kampeerverordening 2015 niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de twintig door [wederpartij B] en AGRAforce bedoelde minicampings. Volgens het college beschikken alle door hen bedoelde minicampings over een kampeerontheffing verleend voor de inwerkingtreding van de Verordening inzake het kamperen buiten reguliere kampeerterreinen 2013 (hierna: de Kampeerverordening 2013). Gelet op het overgangsrecht in artikel 12, eerste lid, van de Kampeerverordening 2015 gelden kampeerontheffingen voor het exploiteren van een kleinschalig kampeerterrein, verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Kampeerverordening 2013, als kampeervergunning in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Kampeerverordening 2015 en worden deze kampeervergunningen gelet op artikel 12, zesde lid, van de Kampeerverordening 2015 geacht voor onbepaalde tijd te zijn verleend, aldus het college.

6. AGRAforce en [wederpartij B] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de door hen bedoelde twintig minicampings. Volgens hen waren deze kampeerontheffingen op grond van de Verordening kleinschalig kamperen 2008 (hierna: de Kampeerverordening 2008) voor vijf jaar verleend en waren deze ten tijde van het verzoek om handhavend op te treden reeds geëxpireerd. Volgens hen is het overgangsrecht in de Kampeerverordening 2013 en de Kampeerverordening 2015, op grond waarvan volgens het college de kampeerontheffingen voor onbepaalde tijd zijn gaan gelden, in strijd met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (hierna: de Dienstenrichtlijn). Ter zitting hebben AGRAforce en [wederpartij B] aangevoerd dat het overgangsrecht van deze verordeningen ten onrechte voorziet in de uitgifte van kampeerontheffingen, omgezet naar kampeervergunningen voor onbepaalde tijd, terwijl voor dergelijke kampeervergunningen in de kampeerverordeningen een quotum is opgenomen. In dat verband verwijzen zij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 1 oktober 2015, R.L. Trijber en J. Harmsen, ECLI:EU:C:2015:641.

6.1. De relevante bepalingen uit de Dienstenrichtlijn, de Dienstenwet, de Kampeerverordening 2008, de Kampeerverordening 2013 en de Kampeerverordening 2015 zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

6.2. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het besluit van 21 juni 2016 in de wegstaat. In dat verband heeft het aangevoerd dat AGRAforce en [wederpartij B] zich niet kunnen beroepen op een schending van de Kampeerverordening 2015, omdat zij zelf ook overtreder zijn van deze verordening. Daartoe voert het college aan dat [wederpartij B] camping "De Heksenketel" in strijd met de Kampeerverordening 2015 onderverhuurt aan AGRAforce en AGRAforce de minicamping in strijd met de Kampeerverordening 2015 exploiteert, omdat zij niet beschikt over een op haar naam gestelde kampeervergunning.

6.3. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.4. Het betoog van het college inzake het relativiteitsvereiste kan er naar het oordeel van de Afdeling slechts toe leiden dat, als door [wederpartij B] en AGRAforce daadwerkelijk in strijd met de Kampeerverordening 2015 wordt gehandeld, het college in het licht van het thans voorliggende handhavingsverzoek zal beoordelen of en zo ja, in hoeverre ook tegen hen handhavend zal worden opgetreden. Omdat de door het college bedoelde normen in de Kampeerverordening 2015, die betrekking hebben op het verlenen van kampeervergunningen, mede strekken ter bescherming van de belangen van AGRAforce en [wederpartij B] als concurrent, treft het door het college aangevoerde geen doel.

6.5. Anders dan het college ter zitting heeft gesteld, kan niet worden geoordeeld dat de Dienstenrichtlijn in dit geval niet van toepassing is, omdat sprake zou zijn van een zuiver interne situatie. De Afdeling wijst in dat verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 30 januari 2018, Visser Vastgoed, ECLI:EU:C:2018:44, punt 110, waaruit volgt dat de bepalingen van hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn, betreffende de vrijheid van vestiging van dienstverrichters, aldus moeten worden uitgelegd dat zij mede van toepassing zijn op een situatie waarvan alle relevante aspecten zich binnen één lidstaat afspelen. Artikel 11, eerste lid, is onderdeel van hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn. Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 11, eerste lid, onder b, van de Dienstenrichtlijn, volledig en correct omgezet in artikel 33, eerste lid, onder b, van de Dienstenwet.

Het verzoek om handhavend op te treden van AGRAforce en [wederpartij B] ziet op 20 minicampings voor zover aan deze minicampings op grond van de Kampeerverordening 2008 ontheffingen zijn verleend voor het verhogen van het maximale aantal niet-permanente standplaatsen. Deze ontheffingen zijn verleend voor vijf jaar. Het overgangsrecht in artikel 12, eerste lid, van de Kampeerverordening 2015 bepaalt dat kampeerontheffingen voor het exploiteren van een kleinschalig kampeerterrein, verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Kampeerverordening 2013, als kampeervergunningen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Kampeerverordening 2015 gelden. Deze naar kampeervergunningen omgezette kampeerontheffingen worden gelet op artikel 12, zesde lid, van de Kampeerverordening 2015 geacht voor onbepaalde tijd te zijn verleend. AGRAforce en [wederpartij B] betogen echter terecht dat het college toch bevoegd was handhavend op te treden. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Uit artikel 2, tweede lid, onder e, van de Kampeerverordening 2015 volgt dat het aantal kampeervergunningen niet meer dan 171 mag bedragen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 1 oktober 2015, R.L. Trijber en J. Harmsen, ECLI:EU:C:2015:641, punten 60-66 volgt dat artikel 11, lid 1, onder b, van de Dienstenrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale instanties vergunningen voor onbepaalde tijd verlenen voor de uitoefening van een activiteit zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, terwijl het aantal door deze instanties daartoe verleende vergunningen beperkt is om dwingende redenen van algemeen belang. Omdat dit overgangsrecht in de Kampeerverordening 2015 het mogelijk maakt dat de eerst voor vijf jaar op grond van de Kampeerverordening 2008 verleende kampeerontheffingen als kampeervergunningen voor onbepaalde tijd gaan gelden én voor deze kampeervergunningen een quotum geldt, is dit overgangsrecht in strijd met artikel 11, eerste lid, onder b, van de Dienstenrichtlijn, omgezet in artikel 33, eerste lid, onder b, van de Dienstenwet. Gelet hierop is artikel 12, eerste en zesde lid, van de Kampeerverordening 2015 onverbindend. Nu de Kampeerverordening 2013 met de inwerkingtreding van de Kampeerverordening 2015 haar geldigheid heeft verloren, is het overgangsrecht in de Kampeerverordening 2013 reeds om die reden niet op de kampeerontheffingen van toepassing.

Het voorgaande brengt met zich dat tijde van het verzoek om handhavend op te treden en ook ten tijde van het besluit van 21 juni 2016 de twintig minicampings, waarop het handhavingsverzoek van AGRAforce en [wederpartij B] ziet, niet langer beschikten over een kampeerontheffing voor het exploiteren van meer dan 15 kampeerplaatsen, omdat deze kampeerontheffingen voor vijf jaar waren verleend. Het college was daarom in zoverre bevoegd handhavend op te treden tegen deze minicampings.

Het betoog slaagt. Hetgeen AGRAforce en [wederpartij B] voor het overige hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

7. Het beroep tegen het besluit van 21 juni 2016 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd.

8. Ter voorlichting van partijen merkt de Afdeling op dat het college een nieuw besluit dient te nemen op het verzoek om handhavend op te treden van AGRAforce en [wederpartij B] van 22 juli 2015. De onverbindendheid van artikel 12, eerste en zesde lid, van de Kampeerverordening 2015 brengt met zich dat minicampings in de gemeente Veere waaraan op grond van de Kampeerverordening 2008 een ontheffing van vijf jaar is verleend, niet langer de beschikking hebben over een rechtsgeldige kampeervergunning voor het exploiteren van meer dan 15 kampeerplaatsen.

Slotoverweging

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van AGRAforce Take 2 C.V. en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 21 juni 2016 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 21 juni 2016, kenmerk 15I.02400/16U.01980;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij AGRAforce Take 2 C.V. en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Veere een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Slump w.g. Kamphorst-Timmer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018

776.


BIJLAGE

Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt

Artikel 11

1. Een aan een dienstverrichter verleende vergunning heeft geen beperkte geldigheidsduur, tenzij in gevallen waar:

a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden;

b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang of

c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

[…].

Dienstenwet

Artikel 33

1. Een bevoegde instantie beperkt een vergunning die zij al dan niet voor onbepaalde tijd kan verlenen niet in geldigheidsduur, tenzij:

a. die geldigheidsduur automatisch wordt verlengd,

b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang, of

c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

[…].

Verordening kleinschalig kamperen Veere 2008

Artikel 2

a. Het is verboden zonder vergunning van het college een kleinschalig kampeerterrein te exploiteren;

b. Het college kan maximaal 171 vergunningen verlenen voor kleinschalig kamperen met maximaal 15 standplaatsen met ten hoogste 5 stacaravans (peildatum aanwezige stacaravans i 1 januari 2008) in de periode van 1 maart tot 15 november jaarlijks;

c. Het college kan voor een looptijd van ten hoogste 5 jaar tot een maximum van 450 standplaatsen ontheffing verlenen tot het verhogen van het maximale aantal niet-permanente standplaatsen op een terrein voor kleinschalig kamperen als bedoeld in lid b, tot 25 standplaatsen indien de aanvrager een reëel agrarisch bedrijf exploiteert en beschikt over een agrarisch bebouwingvlak, in de zin van het bestemmingsplan Buitengebied Veere en de aanvrager beschikt over tenminste 5 hectare agrarische grond.

[…].

Verordening inzake het kamperen buiten reguliere kampeerterreinen 2013

Artikel 2

1. Het is verboden zonder vergunning van het college een kleinschalig kampeerterrein te exploiteren.

2. Het college verleent slechts een vergunning als bedoeld in het eerste lid indien:

a. de aanvraag voldoet aan de criteria ten aanzien van kleinschalige kampeerterreinen zoals bepaald in het bestemmingsplan Buitengebied en

b. de aanvrager tenminste 4 hectare volgens het bestemmingsplan Buitengebied als agrarisch bestemde grond, aansluitend aan het agrarisch bouwvlak, in eigendom of langjarige pacht bezit en als zodanig in gebruik heeft of laat gebruiken, en

c. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing die voldoet aan de in het bestemmingsplan Buitengebied vastgelegde eisen en

d. in het geval geen sprake is van een rechtstreekse aansluiting op de openbare riolering, een bufferput is aangelegd met een capaciteit van tenminste 2 m³ en

e. het aantal vergunde standplaatsen op kleinschalige kampeerterreinen binnen de gemeente na verlening van de vergunning niet meer dan 3.015 bedraagt en het aantal verleende vergunningen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet meer dan 171 bedraagt.

[…].

Artikel 11

1. Kampeervergunningen en kampeerontheffingen voor het exploiteren van een kleinschalig kampeerterrein, verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, gelden als kampeervergunning in de zin van artikel 2, eerste lid van deze verordening, voor zover de op het moment van inwerkingtreding van deze verordening bestaande afwijking ten opzichte van de eisen als gesteld in artikel 2 van de verordening niet wordt vergroot.

2. Vergunningen voor het exploiteren van een landschapscamping, verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, gelden als vergunning in de zin van artikel 4, eerste lid, van deze verordening, voor zover de op het moment van inwerkingtreding van deze verordening bestaande afwijking ten opzichte van de eisen als gesteld in artikel 4 van de verordening niet wordt vergroot.

3. Vergunningen of anderszins door het bevoegd gezag gegeven toestemmingen voor andere vormen van kamperen bij (voormalige) agrarische bedrijven, die niet vallen onder het eerste en tweede lid van dit artikel, blijven van kracht onder de voorwaarden en nadere eisen waaronder deze zijn verleend.

4. Vergunningen als bedoeld in het eerste tot en met derde lid worden geacht voor onbepaalde tijd te zijn verleend.

5. Voorschriften en nadere eisen verbonden aan een tijdelijk verleende vergunning of toestemming als bedoeld in het eerste tot en met derde lid blijven van kracht gedurende de looptijd van de vergunning of toestemming.

Verordening inzake het kamperen buiten reguliere kampeerterreinen 2015

Artikel 2

1. Het is verboden zonder vergunning van het college een kleinschalig kampeerterrein te exploiteren.

2. Het college verleent slechts een vergunning als bedoeld in het eerste lid indien:

a. de aanvraag voldoet aan de criteria ten aanzien van kleinschalige kampeerterreinen zoals bepaald in het bestemmingsplan Buitengebied en

b. de aanvrager beschikt over agrarisch bestemde grond, aansluitend aan het agrarisch bouwvlak, in eigendom of langjarige pacht en die hij als zodanig in gebruik heeft of laat gebruiken, en

c. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing die voldoet aan de in het bestemmingsplan Buitengebied vastgelegde eisen en

d. in het geval geen sprake is van een rechtstreekse aansluiting op de openbare riolering, een bufferput is aangelegd met een capaciteit van tenminste 2 m³ en

e. het aantal vergunde standplaatsen op kleinschalige kampeerterreinen binnen de gemeente na verlening van de vergunning niet meer dan 3.015 bedraagt en het aantal verleende vergunningen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet meer dan 171 bedraagt.

[…].

Artikel 12

1. Kampeervergunningen en kampeerontheffingen voor het exploiteren van een kleinschalig kampeerterrein, verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Kampeerverordening 2013 gelden als kampeervergunning in de zin van artikel 2, eerste lid, voor zover de op het moment van inwerkingtreding van deze verordening bestaande afwijking ten opzichte van de eisen als gesteld in artikel 2 niet wordt vergroot.

2. Vergunningen voor het exploiteren van een landschapscamping, verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, gelden als vergunning in de zin van artikel 4, eerste lid, voor zover de op het moment van inwerkingtreding van deze verordening bestaande afwijking ten opzichte van de eisen als gesteld in artikel 4 niet wordt vergroot. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing.

3. Kampeervergunningen en vergunningen voor het exploiteren van een landschapscamping verleend met toepassing van de Kampeerverordening 2013 gelden als een vergunning verleend overeenkomstig deze verordening.

4. Aanvragen voor kampeervergunningen en kampeerontheffingen voor het exploiteren van een kleinschalig kampeerterrein, welke met toepassing van de Kampeerverordening 2013 niet rechtsgeldig konden worden verleend als gevolg van vernietiging van delen van het Bestemmingsplan buitengebied, zoals vastgesteld op 30 mei 2013, worden behandeld als aanvragen, gedaan voor de toepassing van deze verordening.

5. Vergunningen of anderszins door het bevoegd gezag gegeven toestemmingen voor andere vormen van kamperen bij (voormalige) agrarische bedrijven, die niet vallen onder het eerste en tweede lid van dit artikel, blijven van kracht onder de voorwaarden en nadere eisen waaronder deze zijn verleend. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing.

6. Vergunningen als bedoeld in het eerste, tweede en vijfde lid worden geacht voor onbepaalde tijd te zijn verleend.

7. Voorschriften en nadere eisen verbonden aan een tijdelijk verleende vergunning of toestemming als bedoeld in het eerste tot en met derde lid blijven van kracht gedurende de looptijd van de vergunning of toestemming.