Uitspraak 201701341/1/A1


Volledige tekst

201701341/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nieuwe Wetering, gemeente Kaag en Braassem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2017 in zaak nr. 16/6328 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2015 heeft het college aan [autobedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie 1] te Nieuwe Wetering (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 december 2015 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering daarvan.

Bij uitspraak van 4 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.H. Fleers, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door H.C. de Jong en mr. V. Platteeuw, zijn verschenen. Voorts is daar [autobedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. In de vergunde bedrijfsruimte zal een garage worden gevestigd, waarin auto’s zullen worden gerepareerd. [appellant] woont op het perceel [locatie 2], dat grenst aan het perceel. [appellant] is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning omdat zij vreest dat door de realisering van een bedrijfsruimte op het perceel haar woon- en leefklimaat zal worden aangetast.

Het hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de voorziene bedrijfsruimte in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuwe Wetering" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Bedrijf". Daartoe voert zij aan dat volgens de Lijst van bedrijfsactiviteiten die integraal onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan voor de ‘handel in auto’s en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven’ een richtafstand van 30 m geldt tussen de grens van de bestemming die deze bedrijfsactiviteit toestaat en de uiterste situering van de gevel van een woning. De afstand tussen die grens en dichtstbijzijnde gevel van haar woning is echter minder dan 10 m, aldus [appellant].

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bedrijf".

Artikel 3, eerste lid, aanhef onder a, van de planregels luidt: "De voor Bedrijf aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven en bedrijfsactiviteiten die genoemd staan in milieucategorieën 1 en 2 van de bij deze regels behorende Lijst van bedrijfsactiviteiten."

Uit bijlage 1 bij de Lijst van bedrijfsactiviteiten volgt dat in milieucategorie 2 onder meer ‘handel in auto’s en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven’ valt.

2.2. Vast staat dat de voorziene bedrijfsruimte zal worden gebruikt voor ‘handel in auto’s en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven’ en dat dit gebruik valt onder milieucategorie 2. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de voorziene bedrijfsruimte niet in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Bedrijf". Dat volgens [appellant] niet wordt voldaan aan de in de Lijst van bedrijfsactiviteiten voor deze activiteit opgenomen richtafstand leidt niet tot een ander oordeel. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels wordt immers voor de toegestane bedrijven en bedrijfsactiviteiten alleen naar de Lijst van bedrijfsactiviteiten verwezen wat betreft de daarin genoemde milieucategorieën en niet ook wat betreft de daarin genoemde richtafstanden.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 3, eerste lid, aanhef onder a, van de planregels onverbindend is. Daartoe voert zij aan dat deze bepaling evident in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover die bepaling een bedrijf in milieucategorie 2 toestaat op het perceel. Een dergelijk bedrijf pal naast haar woning is in strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant]. Bij de totstandkoming van artikel 3, eerste lid, aanhef onder a, van de planregels is geen rekening houden met de richtafstanden van een dergelijk bedrijf tot woningen, zoals vermeld in voormelde Lijst van bedrijfsactiviteiten en in de brochure Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Bovendien blijkt uit de toelichting van het bestemmingsplan niet dat onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting van een bedrijf in milieucategorie 2 op het perceel. Dit klemt te meer omdat een eerder bouwplan voor de realisering van twee woningen op het perceel geen doorgang heeft kunnen vinden vanwege de te grote geluidbelasting van het op het perceel Achterweg 64 gevestigde garagebedrijf Repatech. De afstand tussen dat garagebedrijf en de voorziene woningen was groter dan de afstand tussen de voorziene bedrijfsruimte en haar woning, aldus [appellant].

3.1. De mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen strekt niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling, waarbij onder meer is vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, leidt er niet toe dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels evident in strijd is met voornoemde artikelen uit de Awb en Wro die ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan van toepassing waren. De rechtbank heeft terecht artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels niet onverbindend geacht.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018

414-757.