Uitspraak 201703320/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:834
- Datum uitspraak
- 14 maart 2018
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van dat besluit de huisvesting van arbeidsmigranten op het perceel aan de [locatie] te Schagerbrug (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden en de daar aanwezige woonvoorzieningen en huisraad te verwijderen en verwijderd te houden.
- Hoger beroep
- Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
201703320/1/A1.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2017 in zaak nr. 16/2137 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van dat besluit de huisvesting van arbeidsmigranten op het perceel aan de [locatie] te Schagerbrug (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden en de daar aanwezige woonvoorzieningen en huisraad te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college een volgens hem verbeurde dwangsom van € 20.000,00 ingevorderd.
Bij mondelinge uitspraak van 7 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het dwangsombesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, en het van rechtswege tegen het invorderingsbesluit gerichte beroep eveneens ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.J.A. Ruigrok en W.W. van der Lee, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is de voormalig eigenaar van het perceel. Het perceel heeft volgens het bestemmingsplan ‘Dorpen langs de Groote Sloot’ de bestemming ‘Dienstverlening’. Op het perceel is een inpandige bedrijfswoning toegestaan.
2. Op 4 november 2014 hebben gemeentelijke toezichthouders geconstateerd dat het perceel werd bewoond door een groep arbeidsmigranten. Het college heeft [appellant] naar aanleiding hiervan op 10 december 2014 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom gezonden. Op 15 oktober 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de huisvesting van arbeidsmigranten op het perceel te staken en gestaakt te houden, en de woonvoorzieningen en huisraad te verwijderen en verwijderd te houden uit de kamers 1, 2, 3, 4, 6, 7 en 9.
3. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt, voor zover hier relevant: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: […]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."
Artikel 6, eerste lid, van het bestemmingsplan luidt: "De voor ‘Dienstverlening’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van:
- dienstverlening,
b. (inpandige) bedrijfswoningen, met dien verstande dat:
1. per bouwvlak ten hoogste 1 (inpandige) bedrijfswoning is toegestaan […]"
Het vijfde lid luidt: "Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruiken dan wel laten gebruiken dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
• het gebruiken of laten gebruiken van gebouwen voor nachtverblijf, met uitzondering van bedrijfswoningen."
Artikel 1, aanhef en onder n, luidt: "In deze regels wordt verstaan onder: [...] Bedrijfs- of dienstwoning: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts is bestemd voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht."
4. [appellant] betoogt dat het gebruik van het pand niet in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het pand slechts werd bewoond door één huishouden, dat mogelijk af en toe familie liet logeren.
4.1. De door [appellant] bedoelde bewoners betreffen vier broers en hun partners. Anders dan hij betoogt, kan een dergelijke woonsituatie niet worden aangemerkt als bewoning door één huishouden. Bovendien werd bij de controle door gemeentelijke toezichthouders op 4 november 2014 en bij de hercontrole op 2 december 2015 geconstateerd dat het pand tevens werd bewoond door meer uit een ander land dan de broers afkomstige arbeidsmigranten. Deze personen kunnen niet worden aangemerkt als logerende familieleden.
Reeds omdat geen sprake was van bewoning door een huishouden, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het gebruik van de woning in strijd is met het bestemmingsplan en daarmee een overtreding oplevert van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college is bevoegd daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet hij, de eigenaar, maar zijn huurders hadden moeten worden aangeschreven, nu er gezien de huurbescherming voor [appellant] hobbels zijn om gevolg te kunnen geven aan de last.
5.1. Op grond van artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet onder overtreder worden verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU3757)), kan een last onder dwangsom uitsluitend worden opgelegd aan de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren, dat wil zeggen de overtreder die in staat is de last uit te voeren.
Nu ingevolge artikel 6, vijfde lid, van het bestemmingsplan zowel het gebruiken als het laten gebruiken van gebouwen voor nachtverblijf wordt aangemerkt als met de bestemming strijdig gebruik, heeft [appellant] het te handhaven voorschrift geschonden. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt. Aangezien [appellant] het bovendien als eigenaar en verhuurder van het perceel in zijn macht had de last uit te voeren, mocht het college de last onder dwangsom aan hem opleggen. De stelling dat er enige hobbels zijn heeft [appellant] niet geconcretiseerd, zodat reeds daarom niet aannemelijk is dat zich reële obstakels voordoen die aan de uitvoering van de last in de weg staan. Het betoog biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college hem niet had mogen aanschrijven.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de planologische bestemming van het perceel praktisch onhaalbaar is, nu het perceel te groot is voor een dienstverlenend bedrijf, zodat hij niet anders kon dan het perceel verhuren ten behoeve van een andere bestemming. [appellant] stelt dat het college op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, verplicht was deze omstandigheden te betrekken in de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging.
6.1. De stelling dat het niet gemakkelijk was een huurder in het juiste segment aan te trekken, wat daarvan ook zij, en dat [appellant] zich om die reden niet kan vinden in de aan het perceel gegeven bestemming, ontslaat hem niet van de verplichting zich aan het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo gestelde verbod te houden. Niets stond [appellant] in de weg een aanvraag te doen voor een omgevingsvergunning ten behoeve van een ander gebruik van het perceel als bedoeld in dat artikel. Bovendien heeft het college hem deze mogelijkheid reeds voorafgaand aan het besluit van 15 oktober 2015 expliciet geboden. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat [appellant] geen andere keuze had dan de overtreding te begaan, noch voor het oordeel dat het college ten onrechte aan zijn belangen en omstandigheden voorbij zou zijn gegaan.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de dwangsom van € 20.000,00 te hoog is.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1952), heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Niet is gebleken dat de hoogte van de aan [appellant] dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten nopen om de dwangsom te matigen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
457-860.