Uitspraak 201608608/1/A2


Volledige tekst

201608608/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Limmen, gemeente Castricum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 oktober 2016 in zaak nr. 15/5307 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum.

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2015 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 30 september 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2015 vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak en het college veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven naar aanleiding van het hoger beroep van het college. [appellant] heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van [appellant].

Bij brief van 7 maart 2017 heeft het college het hoger beroep ingetrokken.

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 1.200,00 toegekend.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van dat besluit.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Slokker, zijn verschenen. Van de zijde van het college is mr. P. Scharenborg, werkzaam bij Thorbecke B.V. te Zwolle (hierna: Thorbecke), ter zitting als deskundige verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te Limmen (hierna: de woning). Op 2 mei 2014 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden in verband met de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 18 november 2010 vastgestelde bestemmingsplan Hogeweg-Pagenlaan (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is de planologische basis voor het realiseren van een woonwijk in een ten zuiden van de woning gelegen gebied (hierna: het plangebied). Volgens [appellant] heeft dat tot vermindering van de waarde van de woning geleid.

standpunt van het college

2. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). In een advies van 19 februari 2015 heeft het Kenniscentrum vermeld dat, in het kader van de vraag of [appellant] als gevolg van de planologische verandering in het plangebied in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade heeft geleden, een vergelijking dient te worden gemaakt van de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime (hierna: het oude planologische regime), maar dat die vergelijking in dit geval achterwege kan blijven, omdat de planologische verandering voor [appellant] ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was en de schade daarom voor zijn rekening dient te worden gelaten. Daartoe heeft het Kenniscentrum in het advies uiteengezet dat uit het besluit van de raad van de voormalige gemeente Limmen van 8 mei 1980 en de bij dat besluit behorende tekening blijkt dat het plangebied als locatie voor toekomstige woningbouw is aangeduid en dat uit het door provinciale staten van Noord-Holland bij besluit van 18 januari 1982 vastgestelde Streekplan Noord-Kennemerland (hierna: het streekplan) niet zonder meer valt af te leiden dat het plangebied niet meer in beeld was als locatie voor toekomstige woningbouw.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 23 februari 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het raadsbesluit van 8 mei 1980 daadwerkelijk openbaar is gemaakt en dat het college zich derhalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische verandering op grond van het raadsbesluit voorzienbaar was.

beoordeling van het incidenteel hoger beroep

4. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij incidenteel hoger beroep instelt voor het geval het hoger beroep van het college gegrond is of wordt ingetrokken. Hij betoogt dat het streekplan belangrijker is voor de voorzienbaarheid van de planologische verandering dan het raadsbesluit van 8 mei 1980 en dat het streekplan ook de mogelijke verhoging van het normale maatschappelijke risico doorbreekt.

4.1. Het college heeft zijn hoger beroep ingetrokken. Dat brengt met zich dat in rechte vast staat dat het raadsbesluit niet tot het aannemen van voorzienbaarheid van de planologische verandering kan leiden. Tussen partijen is niet in geschil dat het college de voorzienbaarheid niet op grond van een ander beleidsvoornemen kan aannemen. [appellant] heeft derhalve geen belang bij zijn betoog over de vraag of het streekplan de voorzienbaarheid doorbreekt. Het antwoord op die vraag, hoe het ook luidt, leidt immers niet tot een ander dan het door [appellant] gewenste en reeds bereikte resultaat, namelijk dat het college de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade in een nieuw besluit niet meer op grond van de voorzienbaarheid van de planologische verandering mag afwijzen.

4.2. Ook bij het betoog dat het streekplan de mogelijke verhoging van het normale maatschappelijke risico doorbreekt, heeft [appellant] geen belang, omdat het college zich in het besluit van 30 september 2015 niet op het standpunt gesteld dat de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt.

beoordeling van het beroep van rechtswege

5. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college een aanvullend advies aan Thorbecke - rechtsopvolger van het Kenniscentrum - gevraagd.

6. In een advies van 5 april 2017 heeft Thorbecke het volgende uiteengezet.

Naar aanleiding van de aanvraag is een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het plangebied onder het oude en het nieuwe planologische regime. Uit die vergelijking blijkt van een geringe tot beperkte planologische verslechtering voor [appellant]. Volgens de geraadpleegde taxateur heeft deze verslechtering ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op of omstreeks 1 februari 2011 (hierna: de peildatum) geleid tot een vermindering van de waarde van de woning van € 360.000,00 naar € 348.000,00. Dat betekent dat [appellant] op de peildatum een schade van € 12.000,00 heeft geleden. Daarvan mag een gedeelte, gelijk aan drie procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de peildatum, op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro voor rekening van [appellant] worden gelaten. Dat betekent dat een bedrag van € 10.800,00 in mindering wordt gebracht op de schade en dat de tegemoetkoming uitkomt op een bedrag van € 1.200,00.

7. Het college heeft het advies van Thorbecke aan het besluit van 9 mei 2017 ten grondslag gelegd. Gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van de Awb, wordt dit besluit geacht eveneens voorwerp van dit geding te zijn.

8. [appellant] heeft bij brieven van 28 mei 2017 en 3 januari 2018 gronden van beroep tegen het besluit van 9 mei 2017 aangevoerd. De Afdeling zal die gronden hierna achtereenvolgens bespreken.

planologische vergelijking

9. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat het advies van Thorbecke berust op de onjuiste veronderstelling dat het onder het oude planologische regime van het bij raadsbesluit van 9 oktober 1989 vastgestelde bestemmingsplan Strandwal (hierna: het oude bestemmingsplan) was toegestaan de gronden ten zuiden van de woning op een afstand van ongeveer 100 m tot de perceelgrens voor een gemeentewerf of aannemingsbedrijf in milieucategorie 4 te gebruiken. Daartoe voert [appellant] aan dat Thorbecke aldus in de vergelijking tussen de mogelijkheden van het plangebied onder het oude en het nieuwe planologische regime ten onrechte met een zogenoemde flexibiliteitsbepaling rekening heeft gehouden en dat dit onderdeel van het advies niet valt te rijmen met artikel 9, vijfde lid, aanhef en onder b, van de bij het oude bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften).

9.1. Naar aanleiding van een vergelijkbaar betoog in de reactie op het tweede conceptadvies heeft Thorbecke in paragraaf 7.1.1 van het definitieve advies, onder verwijzing naar artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften, uiteengezet dat de hier bedoelde gronden expliciet zijn bestemd voor de gemeentewerf als aannemingsbedrijf in milieucategorie 4 en dat de bijbehorende planologische mogelijkheden direct werken en niet afhankelijk zijn van het verlenen van vrijstelling of het toepassen van een andere flexibiliteitsbepaling. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat Thorbecke aldus een onjuiste uitleg aan de planvoorschriften heeft gegeven. Dat het college krachtens artikel 9, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften bevoegd was vrijstelling voor een bedrijf in milieucategorie 3a of milieucategorie 4 te verlenen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het gebruik van de hier bedoelde gronden voor de gemeentewerf als aannemingsbedrijf in milieucategorie 4 reeds bij recht was toegestaan en vrijstelling daarvoor dus niet nodig was.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt voorts dat, gezien de ruime afstand van de voor een gemeentewerf of aannemingsbedrijf in milieucategorie 4 bestemde gronden tot de woning en de perceelgrens, de invloed van de onder het oude planologische regime bestaande gebruiksmogelijkheid van die gronden op de waarde van de woning op de peildatum marginaal was, dat Thorbecke het vervallen van die gebruiksmogelijkheid derhalve ten onrechte als voordeel in de planologische vergelijking heeft betrokken en dat de omvang van dit gestelde voordeel, mede in verhouding tot de schade, niet inzichtelijk is.

10.1. In paragraaf 3.2 van het definitieve advies heeft Thorbecke uiteengezet dat [appellant] onder het oude planologische regime geluidhinder kon ondervinden als gevolg van agrarische werkzaamheden op de direct ten zuiden van zijn perceel gelegen gronden en - in mindere mate - van het gebruik van de gronden op een afstand van ongeveer 100 m tot de perceelgrens. Op laatstbedoelde gronden was een gemeentewerf of een aannemingsbedrijf in milieucategorie 4 mogelijk. De hiervan uitgaande geluidhinder kon aanzienlijk zijn. Omdat deze gebruiksmogelijkheden met de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan zijn komen te vervallen, zal de geluidhinder op het perceel onder het nieuwe planologische regime slechts in beperkte mate toenemen. Verder wordt [appellant] niet langer met geurhinder door agrarisch gebruik en gebruik van een aannemingsbedrijf geconfronteerd, zodat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] een voordeel oplevert voor de mate van geurhinder, aldus Thorbecke.

10.2. In het advies is inzichtelijk gemaakt dat [appellant] onder het oude planologische regime hinder kon ondervinden als gevolg van de bestaande mogelijkheid om de gronden op een afstand van ongeveer 100 m tot de perceelgrens voor een gemeentewerf of aannemingsbedrijf in milieucategorie 4 te gebruiken en dat het vervallen van die mogelijkheid voor [appellant] een voordeel oplevert. Dat [appellant] het niet eens is met deze conclusie, betekent niet dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het door Thorbecke verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dat het vervallen van die mogelijkheid geen voordeel oplevert of dat Thorbecke de betekenis van dat voordeel heeft overschat. Uit het betoog blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van het advies.

Het betoog faalt.

schadetaxatie

11. [appellant] betoogt verder dat het college niet heeft onderkend dat Thorbecke de waarde van de woning onder het oude planologische regime onmiddellijk vóór de peildatum heeft onderschat door die waarde op € 360.000,00 te taxeren. Daartoe voert hij aan dat ook de eigenaar van het object aan het Pageveld 15 in verband met de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft ingediend en dat het college naar aanleiding van deze aanvraag aan dat object - een houten caravan die zich op een perceel met een oppervlakte van 311 m² bevindt - een waarde van € 326.000,00 heeft toegekend, terwijl de woning grotendeels uit steen is opgetrokken, een hogere bouwhoogte heeft en zich op een perceel met een oppervlakte van ongeveer 1.145 m² bevindt en er meerdere opstallen in de tuin zijn opgericht. Voorts voert hij aan dat zijn gemachtigde aan de woning een waarde onder het oude planologische regime onmiddellijk vóór de peildatum van € 380.000,00 heeft toegekend. Verder voert hij aan dat de waarde van de woning in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde) over de jaren 2010, 2011 en 2012 achtereenvolgens op € 455.000,00, € 439.000,00 en € 473.000,00 is vastgesteld en dat een verklaring voor het grote verschil met de taxatie van Thorbecke van € 360.000,00 ontbreekt.

11.1. In paragraaf 5.6 van het definitieve advies is ter toelichting van de taxatie onder meer het volgende vermeld. Bij het bepalen van de marktwaarde van de woning onmiddellijk vóór de planologische verandering is de vergelijkingsmethode in combinatie met de m²/m³-methode toegepast. De taxateur heeft de aanwezige transacties van enigszins vergelijkbare objecten in de nabije omgeving als referentie gebruikt, waarbij hij, indien van toepassing, de gerealiseerde transactieprijzen heeft geïndexeerd naar de peildatum en rekening heeft gehouden met de verschillende in- en externe waardefactoren van de gebruikte objecten en de woning. Daarnaast is de taxateur uitgegaan van de maximaal in te vullen planologische situatie. Deze situatie kan afwijken van de feitelijke situatie. Door al deze gegevens te interpreteren en met elkaar te vergelijken, is de uiteindelijke waarde van de woning vastgesteld, aldus deze paragraaf.

In paragraaf 7.1.3 van het definitieve advies is, naar aanleiding van de reactie op het tweede conceptadvies, voorts vermeld dat de waarde van de woning zich tot de waarde van de referenties verhoudt, dat rekening is gehouden met de verschillen en dat geen tegentaxatie is overgelegd. Voorts is in die paragraaf uiteengezet dat de WOZ-waarde niet zonder meer in de schadetaxatie kan worden betrokken, dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde doorgaans de feitelijke situatie bepalend is en geen rekening wordt gehouden met de maximale mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime en dat geen sprake is van een onverklaarbaar groot waardeverschil.

11.2. In het definitieve advies is inzichtelijk gemaakt hoe de waarde van de woning onder het oude planologische regime is vastgesteld. In dit verband is van belang dat inzichten van een deskundige in een geval als dit mede zijn gebaseerd op diens kennis, ervaring en intuïtie, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan.

[appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van de taxatie naar voren gebracht. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voor de taxatie gebruikte referenties niet vergelijkbaar zijn met de woning. Dat er, in meerdere opzichten, een verschil is met het object aan het Pageveld 15 en dat zijn gemachtigde de waarde van de woning onder het oude planologische regime op de peildatum op € 380.000,00 heeft vastgesteld, brengt op zichzelf niet met zich dat Thorbecke de waarde van de woning te laag heeft getaxeerd. Verder wordt bij het vaststellen van de WOZ-waarde niet, zoals bij een planvergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalen[appellant A] heeft geen bescheiden overgelegd waaruit valt af te leiden dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 2011 acht is geslagen op de criteria die voor een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van belang zijn en rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het oude planologisch regime. Derhalve treft het beroep op de indicatieve betekenis van de daling van de WOZ-waarde van de woning voor de hoogte van de schade geen doel.

Het betoog faalt.

12. [appellant] betoogt voorts dat het college niet heeft onderkend dat Thorbecke de schade heeft onderschat. Daartoe voert hij aan dat hij in zijn reactie op het tweede conceptadvies heeft gesteld dat zijn zaak vergelijkbaar is met de zaak van de eigenaar van het object aan het Pageveld 15 te Limmen (hierna: de andere zaak) en dat vervolgens in het definitieve advies geen verklaring voor het verschil met de andere zaak vastgestelde schade gegeven is.

12.1. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van het definitieve advies. In paragraaf 7.1.2 van dat advies heeft Thorbecke, naar aanleiding van de reactie op het tweede conceptadvies, een verklaring voor het verschil met de in de andere zaak vastgestelde schade gegeven. In die paragraaf is uiteengezet dat het object aan het Pageveld 15 aanzienlijk dichter bij het plangebied is gelegen. Waar de schadefactoren voor [appellant] een nadeel ten aanzien van de tuin veroorzaken, gaat het bij het object aan het Pageveld 15 veel meer om een nadeel in de woning zelf, wat automatisch tot een hogere schade leidt, aldus Thorbecke. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze verklaring niet toereikend is voor het verschil met de omvang van de in de andere zaak vastgestelde schade.

omvang van het normale maatschappelijke risico

13. [appellant] betoogt verder dat in het advies van Thorbecke onjuiste toepassing is gegeven aan de voor toepassing van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro relevante criteria. [appellant] vindt het daarnaast op zijn minst opmerkelijk dat in de andere zaak geen hogere aftrek dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro is toegepast. Volgens [appellant] is sprake van willekeur.

13.1. De vraag of en zo ja, in hoeverre schade tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren.

13.2. In het advies van 5 april 2017 heeft Thorbecke, ter motivering van de conclusie dat de omvang van de binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade in dit geval gelijk is aan drie procent van de waarde van de woning onder het oude planologische regime onmiddellijk vóór de peildatum, in de eerste plaats uiteengezet dat het plangebied door bestaande woningbouw omsloten is, dat het plangebied een inbreidingslocatie is en dat nieuwbouw op een inbreidingslocatie een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Voorts is uiteengezet dat het plangebied al langer in beeld was voor woningbouw en dat de gewraakte planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, omdat die ontwikkeling aansluit bij de bestaande stedenbouwkundige structuur van de omgeving en past binnen het door de gemeente gevoerde ruimtelijke beleid. Verder is vermeld dat het plangebied grenst aan het perceel van [appellant] en dat de afstand tussen de woning en het dichtstbijzijnde bouwvlak ongeveer 41 m is.

13.3. Uit dit advies, dat aan het besluit van 9 mei 2017 ten grondslag is gelegd, blijkt dat de onder 13.1 bedoelde criteria zijn betrokken bij het antwoord op de vraag of de omvang van de binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade groter is dan het wettelijk forfait. [appellant] stelt zich op het standpunt dat Thorbecke die criteria onjuist heeft toegepast, maar hij heeft dat verder niet toegelicht, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.

13.4. In de andere zaak hebben partijen de Afdeling meegedeeld dat zij zich kunnen vinden in het toekennen van de in het conceptadvies van het Kenniscentrum van 15 mei 2013 berekende tegemoetkoming in planschade van € 14.480,00. Dat conceptadvies berust op het uitgangspunt dat de planologische verandering voor de eigenaar van het object aan het Pageveld 15 tot een planschade van € 21.000,00 heeft geleid, waarvan een gedeelte, gelijk aan twee procent van de waarde van dat object onmiddellijk vóór de peildatum, op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van die eigenaar wordt gelaten.

Bij uitspraak van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:387) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaald dat het college aan de eigenaar van het object aan het Pageveld 15 een tegemoetkoming in planschade toekent van € 14.480,00.

13.5. In de andere zaak, die betrekking heeft op schade als gevolg van hetzelfde bestemmingsplan, heeft het college zich niet op het standpunt gesteld dat de omvang van het normale maatschappelijke risico boven het wettelijk forfait, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, uitstijgt.

Niet in geschil is dat de onder 13.1 bedoelde criteria in het geval van [appellant] niet leiden tot toepassing van een hogere drempel wegens het normale maatschappelijke risico dan in de andere zaak. Het college heeft geen rechtvaardiging gegeven voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Dat betekent derhalve dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in het geval van [appellant] een hogere aftrek dan het wettelijk forfait te hanteren.

Het betoog slaagt.

conclusie

14. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 9 mei 2017 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel vernietigen.

definitieve beslechting van het geschil

15. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

tegemoetkoming in planschade

16. Uit het advies van Thorbecke van 5 april 2017 volgt dat [appellant] op de peildatum een schade van € 12.000,00, bestaande uit een vermindering van de waarde van de woning van € 360.000,00 naar € 348.000,00, heeft geleden. De Afdeling stelt de omvang van het normale maatschappelijke risico, gelet op hetgeen onder 13.5 is overwogen, vast op twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Dat betekent dat een bedrag van € 7.200,00 in mindering wordt gebracht op de schade. De Afdeling zal de aan [appellant] toe te kennen tegemoetkoming in planschade derhalve vaststellen op € 4.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 2 mei 2014 - de dag van ontvangst van de aanvraag - tot aan de dag van algehele voldoening. Dit brengt voorts met zich, gelet op artikel 6.4, vierde lid, van de Wro, dat het college het door [appellant] betaalde recht van € 300,00 dient terug te storten, voor zover het dat nog niet heeft gedaan.

kosten in verband met de behandeling van de aanvraag

17. [appellant] heeft in de zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van het Kenniscentrum verzocht om vergoeding van de kosten van door een deskundige verleende bijstand. Volgens de zienswijze heeft de deskundige in totaal 21 uur, tegen een uurtarief van € 95,00 exclusief BTW, aan de zaak besteed. In de zienswijze is een specificatie van de werkzaamheden van de deskundige gegeven.

17.1. Indien een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, worden aan de aanvrager, op diens verzoek, de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro vergoed, voor zover deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt. Vergelijk (onder 6.3 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

Kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies of een advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht, tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn. Vergelijk (onder 6.5 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

Bepalend voor de redelijkheid van kosten is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan. Vergelijk (onder 6.10 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

17.2. Niet in geschil is dat het inroepen van deskundige bijstand voor het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van het Kenniscentrum redelijk was. Volgens de specificatie van de werkzaamheden heeft de deskundige in totaal 10 uur besteed aan het doornemen van het conceptadvies en het opstellen van een zienswijze. Deze tijdsbesteding is, in relatie tot de omvang en zwaarte van de zaak, niet onevenredig hoog. Het uurtarief van € 95,00 (exclusief BTW) is evenmin onevenredig hoog.

Dit betekent dat het college de kosten van deskundige bijstand ter hoogte van € 950,00, te vermeerderen met BTW, dient te vergoeden.

besluit van 23 februari 2015

18. De Afdeling zal het besluit van 23 februari 2015 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit van 9 mei 2017.

proceskosten

bezwaar

19. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Volgens het ter zitting van de Afdeling overgelegde kostenoverzicht heeft zijn toenmalige gemachtigde in totaal 17 uur, tegen een uurtarief van € 95,00 exclusief BTW, aan de zaak besteed. In dat kostenoverzicht is toegelicht dat het gaat om de kosten van het indienen van een bezwaarschrift en het bijwonen van een hoorzitting.

19.1. Omdat het besluit van 23 februari 2015 wordt herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, wordt het verzoek om vergoeding van de kosten, die [appellant] heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, toegewezen. De vergoeding van deze kosten kan slechts met toepassing van artikel 7:15 en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) plaatsvinden. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van de kosten wordt forfaitair vastgesteld op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bpb en de bijlage van het Bpb. Gelet op dit limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor een volledige vergoeding van de door [appellant] gestelde kosten in bezwaar in beginsel geen plaats. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het aannemen van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van artikel 2, eerste lid, van het Bpb.

hoger beroep en beroep van rechtswege

20. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep van rechtswege zijn opgekomen.

Voor de ter zitting van de Afdeling gevraagde vergoeding van de kosten van een deskundige bestaat geen aanleiding. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2502), is het fungeren als gemachtigde en deskundige in dezelfde zaak onverenigbaar met elkaar, omdat een deskundige in tegenstelling tot een gemachtigde geacht wordt onpartijdig te adviseren. Dat betekent dat de kosten van de (voormalige) gemachtigde, voor zover deze kosten het optreden als deskundige betreffen, niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 9 mei 2017 gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. herroept het besluit van 23 februari 2015;

V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellant A] en [appellante B] een tegemoetkoming in planschade van € 4.800,00 (zegge: vierduizend achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 mei 2014 tot aan de dag van algehele voldoening, toekent;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde recht ten bedrage van € 300,00 (zegge: driehonderd euro) terugbetaalt;

VII. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellant A] en [appellante B] de in verband met de behandeling van de aanvraag gemaakte kosten van € 950,00 (zegge: negenhonderdvijftig euro), te vermeerderen met BTW, vergoedt;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018

452.