Uitspraak 201702566/1/A1


Volledige tekst

201702566/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 februari 2017 in zaak nr. 16/3637 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beek.

Procesverloop

Bij brief van 8 november 2916 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van de volgens haar van rechtswege gegeven omgevingsvergunning voor het gebruik van het gebouw op het perceel [locatie] te Beek.

Bij uitspraak van 23 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het college beslist op het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen brieven van 27 september 2016 en 19 oktober 2016 en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brief van 3 augustus 2017 heeft [appellante] de Afdeling medegedeeld dat zij zich niet met dit besluit kan verenigen en heeft zij daartegen gronden aangevoerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.R. Kruisselbrink, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Schönfeld, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] is eigenaresse van het gebouw op het perceel. Het gebouw heeft een oppervlakte van ongeveer 1.100 m². Het perceel is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan "Beeker Hoek, herziening 2009". Op het perceel rust ingevolge artikel 5 van de planregels de bestemming "Bedrijventerrein".

2. Bij brief van 19 juli 2016 heeft [appellante] aan het college een brief gestuurd over het perceel.

Bij brief van 27 september 2016 heeft het college, in reactie op de brief van 19 juli 2016, [appellante] medegedeeld geen medewerking te willen verlenen aan reguliere detailhandel op het perceel.

Bij brief van 27 september 2016 heeft [appellante] het college medegedeeld dat het niet tijdig heeft beslist op haar verzoek te vergunnen dat de bestaande opstal op het perceel wordt gebruikt voor reguliere detailhandel, zodat van rechtswege een omgevingsvergunning is gegeven. [appellante] verzoekt het college om deze vergunning binnen twee weken bekend te maken.

Bij brief van 3 oktober 2016 heeft het college [appellante] medegedeeld dat het verzoek in de brief van 19 juli 2016 is aangemerkt als een principeverzoek.

Bij brief van 13 oktober 2016 heeft [appellante] het college opnieuw verzocht om de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning binnen twee weken bekend te maken. Indien het college in gebreke blijft, zal het van rechtswege een dwangsom verbeuren, aldus [appellante].

Bij brief van 19 oktober 2016 heeft het college herhaald dat het de brief van 19 juli 2016 aanmerkt als een verzoek om principemedewerking. Het heeft verder medegedeeld dat als de brief van 19 juli 2016 toch als een aanvraag om omgevingsvergunning moet worden aangemerkt, geen vergunning van rechtswege is gegeven, nu sprake is van een aanvraag waarop de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Het college heeft er verder, onder verwijzing naar de in de brief van 27 september 2016 gegeven motivering, op gewezen dat het niet wil meewerken aan de planologische mogelijkheid tot het vestigen van detailhandel op het perceel. Het college concludeert dat het niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder ˚3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van het bestemmingsplan wil afwijken. De aanvraag wordt daarom afgewezen, aldus het college.

Beoordeling van het hoger beroep

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 19 juli 2016 geen aanvraag is, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om die reden geen sprake kan zijn van het niet tijdig beslissen op de aanvraag en daarom evenmin sprake kan zijn van een van rechtswege gegeven omgevingsvergunning die niet tijdig is bekendgemaakt, als bedoeld in artikel 4:20c van de Awb. Zij voert daartoe aan dat duidelijk is wie het verzoek heeft gedaan, op welke locatie het verzoek betrekking heeft en duidelijk is welke omgevingsvergunning wordt gevraagd. Het was onmogelijk dat het voor het college onduidelijk was dat een aanvraag werd gedaan om het verlenen van een omgevingsvergunning, aldus [appellante].

3.1. Artikel 1:3, derde lid, van de Awb luidt:

"Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

Artikel 4:2 luidt:

"1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de aanvrager;

b. de dagtekening;

c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.

2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen."

Artikel 4:20b, eerste lid, luidt:

"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."

Artikel 4:20c, eerste lid, luidt:

"Het bestuursorgaan maakt de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven."

Artikel 2.8, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag. (…)."

3.2. De brief van 19 juli 2016 begint met een verwijzing naar de door de raad van de gemeente Beek op 10 december 2009 vastgestelde 'Strategische Toekomstvisie 2010-2030'. Volgens [appellante] geeft de toekomstvisie de ondernemers, waaronder zijzelf, helderheid over de opdrachten die de gemeente zich voor de komende periode stelt. Vervolgens is in de brief vermeld dat zij de leegstandproblematiek op het perceel nogmaals aan het college kenbaar wil maken. [appellante] wijst erop dat in het verleden een showroom/autogarage op het perceel was gevestigd. Nadat dit bedrijf de huurovereenkomst had opgezegd, hebben onder andere een parketfabrikant, een tuinhoutleverancier, een winkel met paardenaccessoires en een kringloopwinkel het pand gehuurd. Volgens [appellante] verkeert het pand bouwtechnisch gezien in goede staat.

De brief eindigt met:

"Gezien de ligging langs een goed bereikbare weg (dicht tegen winkelcentrum 'Makado'), voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein en de constructieve eigenschappen is het pand goed geschikt voor detailhandel, echter de huidige bestemming is bedrijf van categorie 3.1, 3.2 en 4.1 respectievelijk van categorie 2, 3.1 en 3.2. In kader van bovenstaande en alle ontwikkelingen in en rondom Beek is mijn verzoek om planologisch mee te werken door te vergunnen dat de bestaande bebouwing gelegen aan de [locatie] kan worden gebruikt voor regulier detailhandel. Invulling van onderhavige leegstand zal in kader van uw 'Toekomstvisie 2010-2030 van de gemeente Beek' in het kader van optimaliseren en revitaliseren van bestaande bedrijventerreinen ten goede komen.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Indien er naar aanleiding van het bovenstaande nog vragen zijn aarzelt u dan niet om contact met mij op te nemen."

3.3. Voor het antwoord op de vraag of van rechtswege een omgevingsvergunning is gegeven, is van belang of, en zo ja wanneer, een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is gedaan om verlening daarvan.

3.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de zin in de voorlaatste alinea van de brief die begint met 'In kader van' en eindigt met 'regulier detailhandel' geïsoleerd bezien, zou kunnen worden opgevat als een aanvraag om omgevingsvergunning, maar dat, gelet op de context van de brief, deze brief geen concreet verzoek tot het nemen van een besluit bevat. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de brief van 19 juli 2016 terecht gekwalificeerd als een verzoek om beginselbereidheid uit te spreken planologische medewerking te verlenen aan het plan. [appellante] heeft niet eenduidig en ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat zij reeds met deze brief heeft beoogd een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de in de brief gegeven omschrijving van het plan niet concreet is, maar summier en globaal. Een nadere omschrijving van het plan ontbreekt. Het is onder meer niet duidelijk welke vorm de detailhandel zal hebben en of het gehele pand daarvoor zal worden gebruikt. De Afdeling betrekt hierbij nog dat [appellante], gelet op de eerder door haar gevoerde procedures, niet ondeskundig is op het gebied van ruimtelijke ordening en geacht mag worden op de hoogte te zijn van de reguliere wijze om een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen, te weten via het Omgevingsloket, of met gebruikmaking van het formulier, als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit Omgevingsrecht.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de brief van 19 juli 2016 geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb behelst en dat dit betekent dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven die niet tijdig bekend is gemaakt. Dat het college uiteindelijk aanleiding heeft gezien de brief van 19 juli 2016 toch als aanvraag te beschouwen, kan daarin, anders [appellante] ter zitting heeft betoogd, geen verandering brengen.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het besluit van 19 juni 2017

5. Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het college beslist op het bezwaar van [appellante] van 8 november 2016 en, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 4 april 2017, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

6. [appellante] betoogt dat het besluit van 19 juni 2017, door daarin te verwijzen naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie, niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Zij voert daartoe aan dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de brieven van het college van 27 september 2016 en 19 oktober 2016. Het advies van de Bezwaarschriftencommissie heeft echter alleen betrekking op het bezwaar tegen de brief van 27 september 2016. Het college heeft derhalve dat advies niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het besluit van 19 juni 2017, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de brief van 19 oktober 2016, aldus [appellante].

6.1. Het college heeft in het besluit van 19 juni 2017, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van [appellante] tegen de brieven van 27 september 2016 en 19 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard.

In de aanhef van het verslag van de op 4 april 2017 gehouden hoorzitting van de Bezwaarschriftencommissie is vermeld dat het bezwaarschrift is gericht tegen de brieven van 19 oktober 2016 en 27 september 2016. Dat is ook vermeld in de aanhef van het advies van de Bezwaarschriftencommissie. In het procesverloop van het advies zijn beide brieven vermeld en is voorts opgenomen dat [appellante] een bezwaarschrift heeft ingediend tegen die beide brieven. De Bezwaarschriftencommissie heeft vastgesteld dat de brief van 19 juli 2016 geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat geen sprake kan zijn van het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dat vatbaar is voor bezwaar. Dat de Bezwaarschriftencommissie vervolgens alleen concludeert dat de brief van 27 september 2016 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en daarbij niet de brief van 19 oktober 2016 noemt, moet naar het oordeel van de Afdeling, in het licht van het voorgaande, worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Het advies moet derhalve worden geacht ook betrekking te hebben op het bezwaar tegen de brief van 19 oktober 2016. Voor het oordeel dat het besluit van 19 juni 2017, nu daarin is verwezen naar het advies van 4 april 2017, niet is voorzien van een deugdelijke motivering, bestaat dan ook geen grond.

Het betoog faalt.

7. Hetgeen [appellante] voor het overige aanvoert, gaat uit van haar standpunt dat de brief van 19 juli 2016 een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betoog behoeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, geen bespreking meer.

8. Het beroep tegen het besluit van 19 juni 2017 is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2017 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018

473.