Uitspraak 201707149/1/A1


Volledige tekst

201707149/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Minnertsga, gemeente Waadhoeke,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 augustus 2017 in zaak nr. 16/4425 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van het Bildt, thans gemeente Waadhoeke.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van een gebouw, aangeduid als hok Gg, op het perceel [locatie] te Minnertsga.

Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201702093/1/A1 en 201707139/1/A1 ter zitting behandeld op 12 februari 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.P. Jansen, bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel. Op het perceel zijn verschillende bouwwerken gerealiseerd. In een handhavingsverzoek is het college verzocht handhavend op te treden tegen een bijgebouw, aangeduid als hok Gg, op het perceel. [appellant] heeft vervolgens de in deze procedure aan de orde zijnde aanvraag om omgevingsvergunning ingediend.

Toepasselijke regelgeving

2. Artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…],

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…]."

Artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen."

Artikel 3.9 van de Wabo luidt:

"1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:

a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en

b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.

2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag. "

Artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚".

Artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."

Artikel 3:10, vierde lid, luidt:

"Indien deze afdeling van toepassing is op de voorbereiding van een besluit is paragraaf 4.1.3.3. niet van toepassing."

Beoordeling van het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft beslist op de door hem op 19 februari 2016 ingediende aanvraag. Hij voert daartoe aan dat zijn aanvraag geen betrekking had op de legalisatie van hok Gg. Volgens [appellant] heeft hij beoogd een aanvraag in te dienen om verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, gelezen in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor in verband met de uitbreiding van het omgevingsvergunningvrij te bebouwen bebouwingsgebied met 60 m². Indien die aanvraag zou zijn gehonoreerd, zou hok Gg automatisch gelegaliseerd zijn. Nu het college op de aanvraag niet heeft beslist, is de gevraagde vergunning van rechtswege gegeven, aldus [appellant].

3.1. [appellant] heeft op 19 februari 2016, door middel van het indienen van een aanvraagformulier, een aanvraag om omgevingsvergunning voor het 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening' ingediend. Op dat formulier is vermeld dat de aanvraag betrekking heeft op de uitbreiding van het grondoppervlak voor het omgevingsvergunningvrij bouwen van bijgebouwen. Op de bij de aanvraag gevoegde situatieschets is het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft gearceerd. Tevens is op die schets hok Gg opgenomen, en is daarbij vermeld 'te legaliseren hok Gg'.

3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met het besluit van 10 mei 2016 beslist op de door [appellant] ingediende aanvraag van 19 februari 2016. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het besluit van 10 mei 2016 is vermeld dat het college op 19 februari 2016 een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning van [appellant] heeft ontvangen. Verder is vermeld dat de ingediende aanvraag betrekking heeft op de activiteit 'handelen in strijd met de regels Ruimtelijke Ordening'. Bij dat besluit heeft het college geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het onder 3.1 vermelde aanvraagformulier van 19 februari 2016 is als één van de gewaarmerkte stukken bij het besluit gevoegd. Dat het college, naar [appellant] stelt, de aanvraag onjuist heeft geïnterpreteerd, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat niet afdoet aan het feit dat een beslissing is genomen op de aanvraag die [appellant] op 19 februari 2016 door middel van voormeld formulier heeft ingediend.

3.3. Het college heeft op 11 april 2016 ingevolge artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo de beslistermijn met betrekking tot de aanvraag van 19 februari 2016 tijdig met zes weken verlengd. Het college heeft vervolgens op 10 mei 2016 beslist op de aanvraag. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college tijdig beslist op de aanvraag van [appellant] en dat van een van rechtswege gegeven vergunning geen sprake is.

Het betoog faalt.

4. Voor zover [appellant] in hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017 in zaak nrs. 201702547/1/A1 en 201702547/3/A1, betoogt dat het college zijn aanvraag buiten behandeling had moeten laten, omdat uit die uitspraak volgt dat hij reeds 215 m² aan omgevingsvergunningvrije bouwwerken mag oprichten en de gevraagde omgevingsvergunning dus niet langer nodig was, faalt dit. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:725.

5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel faalt eveneens, reeds omdat uit deze brief niet blijkt van aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen, waaraan [appellant] de rechtens te honoreren verwachtingen kon ontlenen dat aan hem de door hem gewenste omgevingsvergunning zou worden verleend.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018

473.