Uitspraak 201609550/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:638
- Datum uitspraak
- 28 februari 2018
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het college Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de gehele inrichting (milieurevisie), het oprichten van een betoncentrale, twee betonnen keerwanden, het afwijken van het bestemmingsplan "Aan de Noord" (hierna: het bestemmingsplan) voor wat betreft het breken van puin (milieucategorie) en bouwhoogte (betoncentrale), het opslaan van C-hout, het in werking hebben van een betonmenginstallatie, het hebben van een grondmenger en het bouwen van een tijdelijke betonmenginstallatie op het perceel Noordhoek 35 te Papendrecht (hierna: het perceel).
- Hoger beroep
- Hoger Beroep - Overige
201609550/1/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Papendrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2016 in zaak nr. 16/3024 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het college Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de gehele inrichting (milieurevisie), het oprichten van een betoncentrale, twee betonnen keerwanden, het afwijken van het bestemmingsplan "Aan de Noord" (hierna: het bestemmingsplan) voor wat betreft het breken van puin (milieucategorie) en bouwhoogte (betoncentrale), het opslaan van C-hout, het in werking hebben van een betonmenginstallatie, het hebben van een grondmenger en het bouwen van een tijdelijke betonmenginstallatie op het perceel Noordhoek 35 te Papendrecht (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 3 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2017, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door M.R. Rietberg en E.A. Logtenberg en bijgestaan door mr. D.S.P. Roelands-Fransen advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong, vertegenwoordigd door [gemachtiden] en bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en partijen om nadere inlichtingen verzocht over de afstand tussen de woning van [appellante] en de inrichting van Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong. Partijen hebben daarop inlichtingen verstrekt.
De Afdeling heeft de zaak ter nadere zitting behandeld op 1 februari 2018, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. van Tilburg en E.A. Logtenberg en bijgestaan door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De inrichting van Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong is gelegen op industrieterrein "Noordhoek". Dit industrieterrein maakt onderdeel uit van industrieterrein "Aan de Noord" dat zich uitstrekt over meerdere gemeenten. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding "II (opslag toegestaan)" toegekend.
Het hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verleden van Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong aanleiding had behoren te vormen om geen gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid van het bestemmingsplan. Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong heeft een historie die wordt gekenmerkt door niet toegestane activiteiten waartegen door het college in het verleden niet adequaat is opgetreden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen kennis genomen van de stukken met betrekking tot de toetsing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob). Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een mindere mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, aldus [appellante].
2.1. Artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob luidt: "Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen."
Het zevende lid luidt: "Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar."
Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
2.2. Het college heeft zich met inachtneming van de adviezen van het Landelijk Bureau Bibob van 3 september 2013 en 9 april 2014 en de zienswijze van Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong op het standpunt gesteld dat thans geen sprake is van een ernstig gevaar, maar van een mindere mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Hierbij heeft het college van belang geacht dat het risico dat de omgevingsvergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen, voor een belangrijk deel voortvloeit uit het in het verleden exploiteren van een vergunning. Het college heeft een weigering van de omgevingsvergunning niet evenredig geacht gelet op de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Ter beperking of wegneming van de mindere mate van gevaar heeft het college op grond van artikel 3, lid 7, van de Wet bibob wel voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent het feit dat het college het bestreden besluit heeft genomen ondanks het negatieve advies op grond van de Wet bibob, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 22 maart 2016.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Wet bibob (Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 2) blijkt dat met dit artikel is beoogd te voorkomen dat de overheid door middel van bestuurlijke besluitvorming, zoals vergunningverlening, ongewild criminele activiteiten faciliteert. Criminele organisaties zijn in bepaalde gevallen afhankelijk van bestuurlijke besluitvorming voor de continuering en afscherming van criminele activiteiten. Zo kunnen met behulp van vergunningen dekmantelbedrijven worden opgezet en illegale transporten worden uitgevoerd. Dit leidt tot oneerlijke concurrentie, het opbouwen van machtsposities met witgewassen geld en verwevenheid van de onder- en bovenwereld. Tevens komen openbare belangen zoals dat van het milieu, de verkeersveiligheid en de volksgezondheid in het geding. Niet op de laatste plaats wordt schade aangericht aan de integriteit van de overheid.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 3 van de Wet bibob strekt tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de individuele belangen van [appellante] als omwonende van de bouwstoffenhandel niet zodanig verweven met dit algemene belang dat het artikel moet worden geacht ook te strekken tot bescherming van haar belangen. Daartoe wordt overwogen dat criminele activiteiten bij de exploitatie van de bouwstoffenhandel niet zonder meer overlast veroorzaken voor omwonenden. Indien zulke overlast er wel is, kan een beroep worden gedaan op bepalingen die strekken tot het tegengaan van overlast voor de omgeving. Gelet op artikel 8:69a van de Awb, kan het betoog derhalve niet leiden tot vernietiging van het besluit van 22 maart 2016.
Het betoog faalt.
3. [appellante] acht het onbegrijpelijk dat met het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan onjuiste bepalingen, zoals artikel 4, vierde lid, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan, geldende regelgeving zijn geworden.
3.1. Artikel 4 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan luidt:
"1. De op de kaart voor Bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- bedrijven, welke behoren tot de categorieën 1,2 en 3 van de Staat van bedrijfsactiviteiten (bijlage 1 achter de voorschriften), alsmede voor bedrijven welke gehoord de Milieudienst Zuid-Holland Zuid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met genoemde bedrijven,
(…)
4. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van:
a. het in dit artikel bepaalde in lid 1 voor de vestiging van een bedrijf dat is opgenomen onder categorie 4 van de "Staat van bedrijfsactiviteiten", mits deze activiteiten voldoen aan de geldende milieuwetgeving. Voordat vrijstelling wordt verleend wordt de Milieudienst Zuid-Holland Zuid om advies gevraagd."
3.2. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2257, heeft overwogen, is met het onherroepelijk worden van een bestemmingsplan de rechtmatigheid van het geldend planologisch regime een gegeven. Voor het oordeel dat de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 4, vierde lid, van de planregels, geen gelding heeft omdat deze bepaling, naar gesteld, onjuist is, bestaat derhalve geen grond.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de verleende omgevingsvergunning voor de betonmortelcentrale in strijd is met het bestemmingsplan, nu de afstand tussen haar woning en de inrichting minder dan 100 m bedraagt.
4.1. Een betonmortelcentrale valt in categorie 3 van de bij het bestemmingsplan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten. Hiervoor geldt een richtafstand van 100 meter. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de inrichting van Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong en de woning van [appellante] minder dan die richtafstand bedraagt.
Ter nadere zitting heeft het college toegelicht dat bij de belangenafweging die is verricht in het kader van de vraag of in dit geval kon worden afgeweken van de richtafstand van 100 m, van belang is geacht dat Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong op een gezoneerd industrieterrein is gelegen. Bij besluit van 15 september 2009 is in verband met een wijziging van de geluidzone van het industrieterrein "Aan de Noord" voor de woning van [appellante] een hogere grenswaarde van 52 dB(A) vastgesteld. Met inachtneming van die hogere waarde is in oktober 2009 een partiële herziening voor de wijziging van de geluidzone vastgesteld, welk plan in februari 2011 onherroepelijk is geworden.
Ten tijde van het verlenen van de onderhavige omgevingsvergunning gold deze geluidzone met inachtneming van het zonebeheerplan en zonebeheermodel en de vastgestelde hogere waarde als uitgangspunt voor het akoestisch onderzoek naar de gevolgen van de inrichting voor nabijgelegen woningen. Met het akoestisch onderzoek behorende bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning is gebleken dat de vastgestelde hogere waarde in acht wordt genomen.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat de afstand tussen de woning van [appellante] en de inrichting van Bouwstoffenhandel
De Rivierendriesprong minder dan 100 m is, niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.
Het betoog faalt.
5. Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het verleden niet adequaat heeft gehandhaafd, zodat niet valt te verwachten dat eventuele verzoeken om handhaving zinvol zijn.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in beginsel van de handhaafbaarheid van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften moet worden uitgegaan en dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende voorschriften niet handhaafbaar zijn.
Voorts heeft het college er terecht op gewezen dat bij Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong periodiek toezicht plaatsvindt, hetgeen in het verleden heeft geleid tot verschillende handhavingsbesluiten.
Het vorenstaande in aanmerking genomen bestaat geen grond voor het oordeel dat eventuele verzoeken om handhaving niet zinvol zullen zijn.
Het betoog faalt.
6. De Afdeling is voorts van oordeel dat [appellante] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een betoncentrale met een omvang en een impact op het leefmilieu als de onderhavige niet past in de omgeving. De betoncentrale is in de Staat van bedrijfsactiviteiten aangemerkt als een categorie 3-activiteit. Ingevolge
artikel 4, eerste lid, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan is deze activiteit op het perceel toegelaten, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een betoncentrale een gebiedsvreemde activiteit is.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte overwegende betekenis heeft toegekend aan de ingebrachte deskundigenrapporten die ten doel hebben gehad te onderzoeken of vestiging van de inrichting gelet op de geldende regelgeving mogelijk is, in plaats van te onderzoeken of vestiging van de inrichting gewenst is.
Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank te gemakkelijk is voorbijgegaan aan haar bezwaren tegen de deskundigenrapporten. De rechtbank is volgens [appellante] onvoldoende ingegaan op haar bezwaren inzake geluidsoverlast en het akoestisch rapport van Peutz van 13 februari 2013. Daarnaast betoogt [appellante] dat het rapport van Peutz van 28 juli 2015 gelet op het slot van dat rapport, waarin een voorstel is opgenomen in plaats van een conclusie, alsmede gelet op de brief van het college van 24 juni 2016 aan de rechtbank, als wankel kan worden gekwalificeerd.
Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de luchtkwaliteitsaspecten ten onrechte slechts verwezen naar de argumentatie van het college en voor het overige slechts beschouwingen van algemene aard gegeven. Bovendien zijn de desbetreffende deskundigenrapporten opgesteld door partijdeskundigen van Bouwstoffenhandel
De Rivierendriesprong, aldus [appellante].
7.1. Voor zover [appellante] ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat de Afdeling gelet op het arrest van 8 oktober 2015 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, Korošec tegen Slovenia, (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), gezien de financiële situatie waarin [appellante] verkeert een deskundige dient te benoemen om a) de mate van geluid- en stofhinder vast te stellen, b) of die hinder door [appellante] in redelijkheid verdragen dient te worden en c), of, en zo ja, in welke mate de gezondheid van [appellante] is aangetast en zo ja, in welke mate die verder aangetast dreigt te worden, oordeelt de Afdeling als volgt.
Ook na afloop van de hoger beroepstermijn kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Hiervan is in het onderhavige geval sprake. De Afdeling betrekt voormeld betoog van [appellante] daarom niet bij de beoordeling.
7.2. Voor zover [appellante] beoogt te betogen dat de deskundigen hadden moeten onderzoeken of de vestiging van de inrichting ter plaatse gewenst is, kan zij hierin niet worden gevolgd. Het is niet aan deskundigen maar aan het college om op basis van een belangenafweging te bepalen of een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling gewenst is.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het akoestisch rapport van Peutz van 13 februari 2013 aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Uit dat rapport blijkt dat het maximale geluidniveau ter hoogte van de Frederik van Eedenstraat 1 de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode uit de Handreiking industrielawaai en vergunningvoorschriften met 2 dB(A) overschrijdt. In de omgevingsvergunning is in voorschrift 7.1.4. neergelegd dat de maximale geluidbelasting niet meer mag bedragen dan 62 dB(A). Ten aanzien van de woning van [appellante] aan de [locatie] wordt voldaan aan de grenswaarden en is geen sprake van strijd met de Wet geluidhinder. In de brief van 24 juni 2016 van het college aan de rechtbank is geconcludeerd dat wel degelijk rekening is gehouden met de milieueffecten van een grondmenger. Uit de notitie van Peutz van 28 juli 2015 volgt dat de geluidproductie van de grondmenger verwaarloosbaar is in relatie tot bepalende geluidbronnen zoals de puinbreker en vrachtverkeer. In paragraaf 5 van voormelde notitie is uiteengezet dat Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong in het kader van de controle van het geluidniveau heeft voorgesteld om een controlelocatie te zoeken waarop het geluidniveau ten gevolge van het bedrijf als geheel kan worden gemonitord. Het voorstel van Peutz in de notitie ziet derhalve op een mogelijke locatie om geluidmetingen uit te voeren en staat los van de conclusie ten aanzien van de geluidproductie van de grondmenger.
[appellante] heeft haar stellingen omtrent de overschrijding van geluidsgrenswaarden niet op enigerlei wijze met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank in hetgeen zij heeft aangevoerd over dit rapport terecht geen aanknopingspunten heeft gevonden voor twijfel aan de juistheid ervan.
Met betrekking tot de luchtkwaliteitsaspecten heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten zijn gelegen voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het advies van Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid van 19 mei 2013 en het rapport van Peutz van 12 februari 2013 inzake de luchtkwaliteit of aan de inzichtelijkheid ervan of anderszins voor twijfel aan de juistheid ervan. De rechtbank heeft gelet hierop en in aanmerking genomen het onderzoek van Bureau Blauw van 14 maart 2014 terecht geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aspect luchtkwaliteit niet in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning.
Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de onderzoeksrapporten zijn opgesteld door partijdeskundigen, zodat hieraan niet de waarde kan worden gehecht die het college hieraan wenst toe te kennen, kan zij hierin naar het oordeel van de Afdeling niet worden gevolgd. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor twijfel is ontstaan aan de juistheid van de desbetreffende deskundigenrapporten, zodat het college heeft mogen uitgaan van de juistheid van de inhoud ervan.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat puinbreken altijd mogelijk is geweest volgens het bestemmingsplan. Volgens [appellante] komt puinbreken niet voor in de Staat van bedrijfsactiviteiten.
8.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat puinbreken in planologisch opzicht geen gebiedsvreemde activiteit is nu dergelijke activiteiten elders in het plangebied positief zijn bestemd, hetgeen niet door [appellante] is betwist. Voorts is puinbreken, anders dan [appellante] betoogt, in de Staat van bedrijfsactiviteiten opgenomen met SBI-code 372.
Het betoog faalt.
9. Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank in het kader van de toename van het vrachtwagenverkeer ten onrechte heeft verwezen naar andere bedrijven op het industrieterrein. Volgens [appellante] gaat het om zwaar vrachtwagenverkeer van en naar de inrichting. Het verkeer van en naar andere bedrijven is door de rechtbank niet gekwantificeerd noch gekwalificeerd, hetgeen de uitspraak van de rechtbank niet inzichtelijk maakt, aldus [appellante].
9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat industrieterrein "Noordhoek" over voldoende capaciteit beschikt om de toename van 2% in het aantal vrachtwagenbewegingen als gevolg van de verleende omgevingsvergunning te verwerken. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat de rechtbank heeft overwogen dat Bouwstoffenhandel De Rivierendriesprong niet het enige bedrijf op industrieterrein "Noordhoek" is dat materialen
aan- en afvoert via vrachtwagens, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het verkeer van en naar andere bedrijven had moeten kwalificeren en kwantificeren.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Melenhorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
490.