Uitspraak 201700648/1/A1


Volledige tekst

201700648/1/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rijen, gemeente Gilze en Rijen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2016 in zaak nr. 16/3976 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het college aan [appellant] drie lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen met betrekking tot de panden [locatie 1] en [locatie 2] te Rijen.

Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 9 november 2016 heeft het college een bedrag van € 30.000 aan verbeurde dwangsommen bij [appellant] ingevorderd.

Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 24 mei 2016 en 9 november 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college aan [appellant] uitstel van betaling van de verschuldigde dwangsommen verleend tot zes weken na de uitspraak op het hoger beroep.

[appellant] heeft tegen dat besluit gronden ingebracht.

[appellant] heeft een nader stuk ingebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door drs. H.L.G. van Overdijk, mr. J.C. Stouten en mr. J.W.M. van Oorschot, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van en woont in het pand [locatie 1] te Rijen. De opgelegde lasten zien op de volgende overtredingen:

- het zonder omgevingsvergunning realiseren van drie woonruimtes, aangeduid met de adressen [locatie 2];

- het handelen in strijd met de voorwaarden van de ontheffing voor aan huis gebonden beroep. Een gedeelte van het pand van minimaal 83 m2 wordt gebruikt als kap- en schoonheidssalon terwijl de ontheffing een maximale oppervlakte van 60 m2 toestaat;

- het zonder omgevingsvergunning gebruiken van een deel van het pand als distributiecentrum voor PostNL.

De opgelegde dwangsom bedraagt in totaal € 30.000 en is als volgt opgebouwd:

- € 15.000 indien binnen zes weken na de dag van verzending van het besluit van 24 mei 2016 de illegale bewoning van de drie woonruimtes niet is gestaakt;

- € 10.000 indien binnen de genoemde termijn het gebruik van een gedeelte van het pand als kapsalon niet is teruggebracht tot 60 m2 en

- € 5.000 indien binnen de genoemde termijn het gebruik van een gedeelte van het pand als distributiecentrum voor PostNL niet is gestaakt.

Aangezien een controleur van de gemeente op 30 augustus 2016 heeft geconstateerd dat de overtredingen niet waren beëindigd, zijn de dwangsommen volgens het college van rechtswege verbeurd. Het college heeft deze bij besluit van 9 november 2016 bij [appellant] ingevorderd. Bij uitspraak van 20 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:447, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het besluit van 9 november 2016 geschorst. Bij uitspraak van 11 augustus 2017, in zaak nr. 201700648/4/A1, heeft de voorzieningenrechter het verzoek van het college om opheffing van de schorsing afgewezen.

Het besluit van 17 augustus 2017 tot het verlenen van uitstel van betaling maakt, gelet op artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onderdeel uit van het geding.

2. [appellant] betoogt dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen is verjaard. Volgens [appellant] heeft de rechtbank geoordeeld dat de dwangsommen per 1 januari 2016 van rechtswege zijn verbeurd, zodat de bevoegdheid tot invordering op 1 januari 2017 is verjaard.

2.1. Artikel 5:35 van de Awb luidt:

"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 5:37, eerste lid, luidt:

"Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent invordering van een dwangsom".

2.2. In het besluit van 14 oktober 2015 tot het opleggen van de lasten onder dwangsom is een begunstigingstermijn tot 1 januari 2016 opgenomen. Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college op verzoek van [appellant] deze termijn verlengd tot zes weken na het besluit op bezwaar. Bij het besluit op bezwaar is een begunstigingstermijn opgenomen van 6 weken na de dag van verzending van het besluit. De datum van verzending is 30 mei 2016, zodat de begunstigingstermijn afliep op 12 juli 2016.

Het college gaat ervan uit dat de dwangsommen op 30 augustus 2016, de datum van de controle, zijn verbeurd en daarom de bevoegdheid tot invordering op 31 augustus 2017 is verjaard. In de uitspraak van 11 augustus 2017 op het verzoek om opheffing van de schorsing is de voorzieningenrechter, op basis van hetgeen het college in dat verzoek heeft vermeld, daar kennelijk ook van uitgegaan. Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college, naar aanleiding van die uitspraak, uitstel van betaling verleend tot zes weken na de uitspraak op het hoger beroep.

De aard van de lasten - het betreft het opheffen van een voortdurende overtreding - brengt evenwel mee dat indien niet binnen de begunstigingstermijn aan de lasten wordt voldaan, de dwangsommen van rechtswege worden verbeurd op het moment dat de begunstigingstermijn is beëindigd. Uit de controle van 30 augustus 2016 blijkt dat niet aan de lasten is voldaan, zodat de dwangsommen, gelet op de aard van de overtreding, op 12 juli 2016 van rechtswege zijn verbeurd. Dat betekent dat de verjaringstermijn op 13 juli 2017 afliep.

De in artikel 5:35 van de Awb opgenomen verjaringstermijn van één jaar ziet zowel op het nemen van een invorderingsbesluit als op het feitelijk invorderen van de verbeurde dwangsom. Onder ‘bevoegdheid tot invordering’ als bedoeld in artikel 5:35 moet immers niet alleen de bevoegdheid tot het nemen van het invorderingsbesluit, als bedoeld in artikel 5:37, worden verstaan, maar ook de bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en het uitvaardigen en ten uitvoer leggen van een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:104, tweede lid. Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523. Verder stuit het invorderingsbesluit de verjaring niet. Zie de uitspraken van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1203 en 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1229.

Uit het vorenstaande volgt dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard. De opgelegde en verbeurde dwangsommen betreffen eenmalige bedragen, zodat geen nieuwe dwangsommen meer kunnen worden verbeurd. Aan de besluiten tot het opleggen van de lasten onder dwangsom, het invorderen van verbeurde dwangsommen en het verlenen van uitstel van betaling komt dan ook geen betekenis meer toe. Het voorgaande betekent dat [appellant] ook niet langer tot betaling van de dwangsommen kan worden verplicht. [appellant] heeft derhalve geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep en van het beroep tegen het verlenen van uitstel van betaling. Het hoger beroep en het beroep zijn dan ook niet-ontvankelijk.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgmeester en wethouders van Gilze en Rijen van 17 augustus 2017 niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018

190.