Uitspraak 201800117/2/R1


Volledige tekst

201800117/2/R1.
Datum uitspraak: 19 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster A] en [verzoeker B] h.o.d.n. [bedrijf], beide gevestigd te Geldermalsen,

en

de raad van de gemeente Geldermalsen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Geldermalsen, woongebied 2011, 1e herziening" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoekster A] en [bedrijf] beroep ingesteld.
Voorts hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoekster A] en [bedrijf] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 februari 2018, waar [verzoekster A] en [bedrijf], bij monde van [verzoeker B], bijgestaan door A. Menhart, rechtsbijstandsverlener te Beesd, en de raad, vertegenwoordigd door P.E.A. Broekmans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan ziet onder meer op het perceel [locatie 1]/[locatie 2] in Geldermalsen. [verzoekster A] is eigenaar van een pand op perceel [locatie 2]. Voorheen was in dat pand een installatiebedrijf gevestigd. Het installatiebedrijf heeft echter uit economisch oogpunt aanleiding gezien om te vertrekken. Vervolgens heeft het pand enige tijd leeg en te huur gestaan, waarna er een gegadigde, [belanghebbende], is gekomen die inmiddels - in een deel van het pand - een reclamestudio heeft gerealiseerd. [verzoekster A] betoogt dat de raad een ruimere bedrijfsbestemming had moeten toekennen aan dit perceel, waarbij in het bijzonder de reeds aanwezige reclamestudio bij recht mogelijk had moeten worden gemaakt.

[verzoekster A] wijst onder meer erop dat er eerder bij recht een installatiebedrijf was toegestaan en dat de ruimtelijke uitstraling van een reclamestudio beperkter is dan die van een installatiebedrijf. Voorts betoogt [verzoekster A] dat het planologisch regime dat ten tijde van de feitelijke vestiging van de reclamestudio gold - de bestemmingsplannen "Het Rot 1991" en "Het Rot, herziening 1996" - een reclamestudio bij recht toestond. Een reclamestudio viel, volgens [verzoekster A], namelijk te scharen onder een "chemigrafisch bedrijf" dat op grond van deze bestemmingsplannen ter plaatse was toegelaten. [verzoekster A] verzoekt een voorziening te treffen op grond waarvan hangende de hoofdzaak een bedrijf in haar pand is toegestaan die naar aard en invloed vergelijkbaar is met een installatiebedrijf. [verzoekster A] beoogt met haar verzoek hangende de hoofdzaak ook meer duidelijkheid te verkrijgen over de gebruiksmogelijkheden binnen haar pand.

[bedrijf] kan zich niet met de planregeling voor het genoemde perceel verenigen, omdat daarin de mogelijkheid van buitenopslag is beperkt. [bedrijf] wenst dat buitenopslag op het gehele perceel wordt toegestaan en verzoekt de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat ernstig onevenredig nadeel wordt voorkomen.

3. De raad heeft toegelicht dat de bestemmingsplansystematiek erop is gericht om bestaande bedrijven te handhaven en door middel van aanduidingen specifiek te bestemmen op basis van het bestaande gebruik. Het wijzigen van bedrijvigheid wordt binnen de woonomgeving slechts mogelijk gemaakt op basis van een afwijkingsbevoegdheid, die is neergelegd in artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Geldermalsen woongebied 2011". Uit dit artikelonderdeel volgt dat het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in artikel 4.1.1, onder a, van de planregels, bedrijven kan toestaan die in de "Staat van Bedrijfsactiviteiten" zijn aangemerkt als een categorie-1 inrichting of een categorie-2 inrichting, alsmede bedrijven welke daarmee naar aard en omvang gelijk zijn te stellen, mits aan twee voorwaarden wordt voldaan. Dit betreft ten eerste de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en het woon- en leefmilieu. De tweede voorwaarde houdt in dat het niet betreft activiteiten welke een zodanige verkeersaantrekking hebben, dat deze leiden tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimten. Ter zitting heeft de raad verklaard dat voor de reclamestudio in beginsel een beroep zou kunnen worden gedaan op de afwijkingsbevoegdheid, maar dat vervolgens door het bevoegd gezag zal moeten worden getoetst of aan de genoemde twee voorwaarden wordt voldaan.

Voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling

4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de door [verzoekster A] gewenste ruimere bedrijfsbestemming nader onderzoek vergt, met name tegen de achtergrond van de voorheen voor het desbetreffende pand geldende planologische mogelijkheden. Hierbij dient ook te worden bezien of er, zoals [verzoekster A] betoogt, op grond van het voormalige planologische regime een reclamestudio ter plaatse was toegestaan. De onderhavige procedure leent zich naar zijn aard niet voor de te verrichten beoordeling. De vraag of vooruitlopend op de beoordeling van de hoofdzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal de voorzieningenrechter daarom hierna beantwoorden aan de hand van een belangenafweging. Hierbij zal ook het belang van [bedrijf] bij het toestaan van buitenpandige opslag op het gehele perceel worden betrokken.

Belangenafweging

5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het belang van [verzoekster A] ertoe strekt dat hangende de hoofdzaak haar pand verhuurd kan blijven en niet tot handhaving zal worden overgegaan. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat ter zitting is gebleken dat een deel van het pand verhuurd wordt aan de reclamestudio. [verzoekster A] ontvangt thans derhalve inkomsten uit de verhuur van het pand. Voorts is ter zitting gebleken dat het voornemen bestaat om het overige deel van het pand in maart 2018 ook te verhuren aan de reclamestudio. Zelfs wanneer dit gebruik hangende de hoofdzaak zou worden beëindigd - waarvoor overigens geen aanknopingspunten in het dossier naar voren komen - is niet onderbouwd dat dit ernstige financiële gevolgen zou hebben voor [verzoekster A] Voor zover vrees bestaat dat tot handhaving zal worden overgegaan is van belang, dat ter zitting van de zijde van het gemeentebestuur is verklaard dat geen voornemen bestaat tot handhaving over te gaan, zolang niet in de hoofdzaak is beslist. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat een voorziening, als door [verzoekster A] in het bijzonder wordt gewenst, die ertoe zou leiden dat hangende de hoofdzaak een bedrijf is toegestaan die naar aard en invloed vergelijkbaar is met een installatiebedrijf, verstrekkende gevolgen zou hebben. Verder kan de door [verzoekster A] gewenste duidelijkheid niet worden verkregen door een voorlopige voorziening, nu dat naar zijn aard een tijdelijke maatregel is. Hetgeen [verzoekster A] heeft aangevoerd, geeft gelet op het vorenstaande, derhalve geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat het belang van [bedrijf] erin is gelegen om hangende de hoofdzaak het gehele perceel te kunnen gebruiken voor buitenopslag.

In dit kader overweegt de voorzieningenrechter dat [bedrijf] op grond van het plan weliswaar niet op het gehele perceel, maar desalniettemin aanzienlijke mogelijkheden tot buitenopslag heeft. Dat de beperking in de mogelijkheden tot buitenopslag die het plan met zich brengt hangende de hoofdzaak tot ernstige nadelige gevolgen zou leiden voor de bedrijfsvoering, heeft [bedrijf] niet aannemelijk gemaakt. Daarom acht de voorzieningenrechter het belang van [bedrijf] niet groter dan het belang van de raad om, met het oog op het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat in de directe omgeving, het gebruik van het gehele perceel voor buitenopslag te voorkomen voordat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan.

6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Proceskosten

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Helder w.g. Van Loo
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2018

418.