Uitspraak 201704298/1/A2


Volledige tekst

201704298/1/A2.
Datum uitspraak: 14 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leeuwarden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2017 in zaak nr. 16/4396 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2016 heeft het college een verkeersbesluit genomen, inhoudende het plaatsen van een bord L3, in combinatie met blokmarkering over een lengte van 12 meter, voor een bushalte met een stopverbod aan de Jan Jelles Hoflaene, ter hoogte van huisnummer 50, te Leeuwarden.

Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M. Swart en A.N.J. Busse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is bewoner van de Jan Jelles Hoflaene te Leeuwarden. In oktober 2015 is de bushalte aan de Jan Jelles Hoflaene verlengd, verhoogd en verplaatst in zuidelijk richting, zonder dat door het college een verkeersbesluit was genomen. [appellant] heeft het college op 17 oktober 2015 verzocht om de volgens hem aldus illegaal opgerichte bushalte tegenover zijn woning met onmiddellijke ingang buiten gebruik te stellen en schadevergoeding geëist. Ter legalisatie is ten aanzien van de bushalte op 5 april 2016 door het college alsnog een verkeersbesluit genomen.

2. Het college heeft aan het besluit van 5 april 2016, zoals met verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2016, ten grondslag gelegd dat de bushalte door verplaatsing en verlenging volgens de richtlijnen van het provinciaal beleid toegankelijk is gemaakt voor mindervaliden en de aanpassing de doorstroming en de verkeersveiligheid dient. Er is voor deze halteplek gekozen omdat het op korte afstand onmogelijk is de bushalte zo te plaatsen dat deze niet in de invloedsfeer van woningen ligt en het vanwege de gelijkmatige verdeling van bushaltes niet mogelijk is om de bushalte over een grotere afstand te verplaatsen. De verandering in het woongenot van [appellant] behoort volgens het college tot het normaal maatschappelijk risico. Daarbij heeft het college betrokken dat de belemmering in het gebruik van de oprit voor de woning, indien de bus stopt, steeds van korte duur is. Verplaatsing naar de door [appellant] aangedragen alternatieve locatie is niet mogelijk, omdat op deze plaats onder de groenstrook een bergbezinkstation aanwezig is en de halte dan verder weg komt te liggen voor bewoners van de Gerben Colmjonwei, aldus het college.

Wettelijk kader

3. Artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) luidt:

"1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

(…)."

Artikel 15 luidt:

"1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.

2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken."

Artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) luidt:

"De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit:

a. de volgende borden:

(…)

II bord L3 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, voor zover het een bushalte betreft;

(…)."

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huidige plaats van de bushalte tot een verkeersonveilige situatie leidt. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht met betrekking tot de alternatieve locatie ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het besluit is gebaseerd op een ondeugdelijke belangenafweging. Het college heeft er terecht op gewezen dat zich op de door [appellant] aangedragen alternatieve locatie een bergbezinkstation bevindt en dat de alternatieve locatie leidt tot een gevaarlijkere situatie. De rechtbank heeft bij dit oordeel betrokken dat het college daarbij in aanmerking heeft genomen dat de verkeerscommissie, waarvan verkeersspecialisten en functionarissen van de politie deel uitmaken, de huidige locatie aanvaardbaar heeft geacht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem aangedragen alternatieve locatie tot hetzelfde resultaat, met aanmerkelijk minder bezwaren, leidt. Dat [appellant] zal moeten wachten met het in- en uitrijden van de oprit van zijn woning op het moment dat een bus bij de halte staat, brengt niet met zich dat de daarvan ondervonden overlast zodanig is dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven, aldus de rechtbank. Hoewel het betoog van [appellant] dat voor het legaliseren van de bushalte een omgevingsvergunning is vereist volgens de rechtbank buiten de beoordeling van het bestreden besluit valt, stelt de rechtbank vast dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 18, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, de legalisatie van de bushalte omgevingsvergunning vrij is.

Hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huidige plaats van de bushalte tot een verkeersonveilige situatie leidt. Volgens [appellant] kan hij als omwonende als ervaringsdeskundige worden aangemerkt. In dit verband wijst hij erop dat zich reeds twee ongevallen hebben voorgedaan die verband houden met de aanpassing en verplaatsing van de halte. Tevens zouden wachtenden bij de halte door hem kunnen worden aangereden bij het achteruit rijden vanaf de oprit. De door hem aangedragen alternatieve locatie is veiliger omdat er een middengeleider aanwezig is, de locatie niet aan een sloot is gelegen en er geen woningen direct tegenover staan waardoor geen uitrit wordt geblokkeerd. Daarnaast is de alternatieve locatie voor de meeste bewoners van de buurt dichterbij gelegen en is er minder hinder voor schoolgaand verkeer. Het is niet juist dat zich op de alternatieve locatie een bergbezinkstation onder een deel van het trottoir bevindt, aldus [appellant].

Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de bushalte illegaal is verplaatst wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning. [appellant] voert hiertoe aan dat een omgevingsvergunning is vereist, nu de oppervlakte van het bouwwerk meer dan 15 m² bedraagt.

5.1. Een bestuursorgaan komt bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

5.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. Het college heeft bij het besluit betrokken dat de in het geding zijnde locatie bij een afweging van alle betrokken belangen, waaronder de verkeersveiligheid, het meest geschikt is als opstelplaats voor een bushalte. De door [appellant] aangedragen gebeurtenissen, waarbij een invalide man te water is geraakt en zijn vrouw autoschade heeft veroorzaakt, kunnen niet zonder meer leiden tot het oordeel dat sprake is van een dermate onveilige situatie dat het college in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de locatie uit het oogpunt van verkeersveiligheid niet aanvaardbaar is en het verkeersbesluit daarom niet in stand kan blijven. Daarbij kan van [appellant] in redelijkheid worden verlangd dat hij bij het in- en uitrijden van zijn oprit oplettendheid en voorzichtigheid betracht. Ten aanzien van de aangedragen alternatieve locatie heeft het college gesteld dat deze locatie, gelet op de aanwezigheid van de middengeleiders en de directe nabijheid van een kruising, onveiliger is dan de in geding zijnde locatie. Dit standpunt komt de Afdeling niet onredelijk voor. Daar komt bij dat het college er op heeft gewezen dat, vanwege het nabij gelegen bergbezinkstation, het niet mogelijk is om op de alternatieve locatie een inham te realiseren teneinde te voorkomen dat de bus midden op de kruising dient te halteren. Het college heeft bij zijn afweging tevens betrokken dat de alternatieve locatie verder verwijderd is van de bewoners aan de Gerben Colmjonwei die gebruik willen maken van de bus. Het college heeft zich gelet op deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangedragen alternatieve locatie niet geschikt is.

5.3. Het betoog faalt.

6. Voor zover [appellant] betoogt dat voor de legalisatie van de bushalte een omgevingsvergunning is vereist en het college niet tijdig op zijn verzoek om handhaving heeft beslist, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit buiten de beoordeling van het bestreden besluit valt. Voor het nemen van een verkeersbesluit is niet vereist dat een omgevingsvergunning wordt verleend, waardoor het ontbreken van een omgevingsvergunning, wat daar ook van zij, niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.

6.1. Het betoog faalt.

Conclusie

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Daalder w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018

343-856.