Uitspraak 201608402/1/A1


Volledige tekst

201608402/1/A1.
Datum uitspraak: 14 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub A] en [appellante sub B], wonend te Rijnsburg, gemeente Katwijk,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2016 in zaak nr. 15/7652 in het geding tussen:

[appellant sub A] en [appellante sub B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk op het perceel [locatie 1], te Rijnsburg.

Bij besluit van 17 september 2015 heeft het college het door [appellant sub A] en [appellante sub B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat is ingediend door [appellante sub B], en ongegrond verklaard voor zover dat is ingediend door [appellant sub A].

Bij uitspraak van 29 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep, voor zover ingesteld door [appellante sub B], ongegrond verklaard, het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub A], gegrond verklaard, het besluit van 17 september 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub A] en [appellante sub B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub A] en [appellante sub B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2017, waar [appellante sub B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.O. Bogers, zijn verschenen.

Overwegingen

inleiding

1. Bij aanvraag van 15 januari 2014 heeft [appellant sub A] om een omgevingsvergunning gevraagd voor het (ver)plaatsen van een hekwerk op het perceel [locatie 1] te Rijnsburg (hierna: het perceel).

belanghebbende

2. De rechtbank heeft overwogen dat het college het bezwaar voor zover ingediend door [appellante sub B] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is aan te merken. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat zij niet als mede-aanvrager kan worden aangemerkt en dat zij als (mede-)eigenaar slechts een afgeleid belang heeft.

3. [appellante sub B] betoogt terecht dat het oordeel van de rechtbank dat [appellante sub B] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende onjuist is. Om als zodanig te kunnen worden aangemerkt, dient de betrokkene een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat haar in voldoende mate onderscheidt van andere en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. [appellante sub B] was ten tijde van de aanvraag mede-eigenaar en sinds 25 maart 2014 enig eigenaar van het perceel, waarvoor [appellant sub A] de omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Dit is op zichzelf reeds voldoende om haar aan te merken als belanghebbende bij het besluit van 23 april 2014. Dit besluit heeft immers als feitelijk gevolg dat het bouwen van de poort en hekwerken op haar perceel niet is toegestaan.

4. Het college heeft gelet op het voorgaande ten onrechte het bezwaar voor zover ingediend door [appellante sub B] niet-ontvankelijk verklaard. Het ingediende bezwaar is echter inhoudelijk behandeld. De Afdeling zal daarom hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd bespreken.

weigering omgevingsvergunning

5. Het volgens het bouwplan te (ver)plaatsen hekwerk bestaat blijkens de bouwtekening uit een poort met twee scharnierende delen en een hekwerk aan de rechterzijde daarvan beide met een hoogte van 1,84 m en een hekwerk aan de linkerzijde van de poort met een hoogte van 1,65 m. Niet in geschil is dat al deze onderdelen voor de voorgevelrooilijn staan.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan en heeft geweigerd om medewerking in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen omdat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels neergelegd in het " Beleid kruimelgevallen" (hierna: de beleidsregels).

De rechtbank is met het college van oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwplan niet voldoet aan het van toepassing zijnde onderdeel van de beleidsregels. In de alsnog gegeven motivering heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. [appellant sub A] en [appellante sub B] komen op tegen het oordeel van de rechtbank over de poort en het hekwerk aan de linkerzijde.

6. [appellant sub A] en [appellante sub B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan, wat betreft de poort en het hekwerk aan de linkerzijde, niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren aan dat op grond van artikel 17.2.1, onder b, van de planregels open constructies moeten worden geacht te zijn toegestaan. Subsidiair voeren zij aan dat de poort en het hekwerk geschikt zijn voor het geleiden van planten.

6.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rijnsburg" rust op het perceel de bestemming "Tuin".

Artikel 17.2.1 van de planregels luidt:

" […]
b. de bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn bedraagt ten hoogste 1m;
[…]

d. in afwijking van het bepaalde onder b mag op de gronden, voor zover gelegen voor de voorgevelrooilijn en grenzend aan de openbare ruimte, de bouwhoogte van erfafscheidingen met een open constructie voor het geleiden van planten ten hoogste 2 m bedragen;
[…]

g. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 1 m."

6.2. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Het hekwerk aan de linkerzijde staat als afscheiding tussen de voortuin en de oprit van hetzelfde perceel. Dit hekwerk is daarom geen erfafscheiding, maar moet worden aangemerkt als een overig bouwwerk, geen gebouwen zijnde, die op grond van artikel 17.2.1, onder g, van de planregels niet hoger mag zijn dan 1 m.

De bewoordingen van artikel 17.2.1, onder d, van de planregels bieden geen ruimte voor de door [appellant sub A] en [appellante sub B] voorgestane uitleg dat elke open constructie is toegestaan. In de planregel staat immers uitdrukkelijk vermeld "een open constructie voor het geleiden van planten".

De poort is van siersmeedwerk. Ook moet de poort open en dicht kunnen. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen sprake is van een constructie voor het geleiden van planten.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub A] en [appellante sub B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de poort en het hekwerk aan de linkerzijde op grond van de beleidsregels zijn toegestaan, zodat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren medewerking te verlenen aan de aanvraag in afwijking van het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat het hekwerk aan de linkerzijde wel als een erfafscheiding is aan te merken. Verder voeren zij aan dat de poort een erfafscheiding is met een volledig open constructie die voldoet aan de in artikel 3 van de beleidsregels gegeven mogelijkheden.

7.1. In de beleidsregels staat dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

artikel 3
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 10 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².

Akkoord onder de voorwaarden dat:
° Er sprake is van een erfafscheiding tot een hoogte van 2 m, en
° Het gedeelte voor de voorgevel dat niet aansluit aan het achtererf niet hoger is dan 1 meter, en
° Het gedeelte voor de voorgevel dat aansluit aan het achtererf tot ten hoogste één meter vanaf de grond een dichte constructie, dan wel open constructie, en het gedeelte opgetrokken tot maximaal twee meter een open constructie heeft, of
° Het geheel een open constructie heeft, en
° De erfafscheiding voldoet aan hetgeen verbeeld is op bijlage 1, tekening D, E en F.
[…]

7.2. Zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen is het hekwerk aan de linkerzijde geen erfafscheiding. Dit hekwerk komt reeds daarom niet in aanmerking voor verlening van een omgevingsvergunning om van het bestemmingsplan af te wijken.

Uit de in artikel 3 neergelegde beleidsregels voor erfafscheidingen volgt dat er twee mogelijkheden bestaan op grond waarvan medewerking kan worden verleend. Bij de eerste mogelijkheid moet worden voldaan aan hetgeen onder zowel het eerste als tweede zogenoemde bolletje is vermeld en bij de tweede mogelijkheid moet worden voldaan aan hetgeen onder zowel het derde bolletje als het vierde bolletje is vermeld. Dit is thans niet meer in geschil. De poort voldoet niet aan de in het eerste bolletje neergelegde voorwaarde dat de erfafscheiding aansluit aan het achtererf. De omstandigheid dat de poort verbonden is aan het hekwerk aan de rechterzijde dat wel aansluit aan het achtererf, maakt dat niet anders. De poort staat niet in een rechte lijn met dit hekwerk. Daargelaten of de poort een open constructie is als bedoeld onder het derde bolletje, de poort voldoet niet aan de in tekening E neergelegde verbeelding.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beleidsregels geen uitkomst bieden om van het bestemmingsplan af te wijken.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub A] en [appellante sub B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hen geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. In dat kader voeren zij aan dat elders vergelijkbare hekken zijn geplaatst waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend en waartegen het college al geruime tijd niet handhavend optreedt. Dit leidt er toe dat degene die een omgevingsvergunning aanvraagt daarvoor wordt gestraft, terwijl degene die een hekwerk zonder vergunning plaatst wordt beloond, aldus [appellant sub A] en [appellante sub B].

8.1. Niet in geschil is dat voor de door [appellant sub A] en [appellante sub B] in hoger beroep aan de orde gestelde hekwerken geen omgevingsvergunning is verleend. Het besluit van 23 april 2014 heeft betrekking op de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen en niet op handhavend optreden. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub A] en [appellante sub B] hebben voor het eerst in het nadere stuk van 30 augustus 2017 betoogd dat het college in de noodzaak van het hekwerk om veilig te kunnen wonen en verblijven op het perceel [locatie 2], dat achter het perceel aan de [locatie 1] is gelegen, aanleiding had moeten zien om de omgevingsvergunning in afwijking van bestemmingsplan te verlenen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

10. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan.

conclusie

11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep voor zover ingediend door [appellante sub B] ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover ingediend door [appellante sub B], tegen het besluit van het college van 17 september 2015 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het college het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014 voor zover ingediend door [appellante sub B] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aangezien het bezwaar inhoudelijk door het college is behandeld zal de Afdeling onder verwijzing naar overweging 10 bepalen dat het college geen nieuwe beslissing op het bezwaar hoeft te nemen. De uitspraak, voor zover aangevallen, wordt voor het overige bevestigd.

Het voorgaande betekent dat de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning in stand blijft.

12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2016 in zaak 15/7652, voor zover daarbij het beroep voor zover ingesteld door M.J. van Dijk ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover ingesteld door M.J. van Dijk, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk van 17 september 2015, kenmerk 449196, voor zover het college het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014 voor zover ingediend door [appellante sub B] niet-ontvankelijk heeft verklaard;

V. bepaalt dat het college geen nieuwe beslissing op dit bezwaar hoeft te nemen;

VI. bevestigt de uitspraak, voor het overige, voor zover aangevallen;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Katwijk tot vergoeding van bij [appellant sub A] en [appellante sub B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Katwijk aan [appellant sub A] en [appellante sub B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018

270.