Uitspraak 201701438/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:483
- Datum uitspraak
- 14 februari 2018
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een uitweg ten behoeve van het perceel [locatie] te Monnickendam (hierna: het perceel).
- Hoger beroep
- Verordeningen
201701438/1/A1.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Monnickendam, gemeente Waterland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2017 in zaak nr. 16/1290 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een uitweg ten behoeve van het perceel [locatie] te Monnickendam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende A] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Brouwers en vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Ayoub, bijgestaan door ing. D.L. de Baan en N.C. Zwaag, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] als partij gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] woont op het perceel. Hij heeft het college gevraagd om omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg naar De Zarken, in verband met het voornemen om op het perceel drie parkeerplaatsen te realiseren. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd omdat de beoogde uitweg volgens hem ten koste gaat van het belang van de bruikbaarheid van de weg en het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg.
De rechtbank heeft het besluit van 2 februari 2016 vernietigd wegens een ontoereikende motivering. Zij heeft de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten, omdat het college met het geven van een nadere toelichting en de onderbouwing van zijn standpunt met de in beroep overgelegde notitie "Omgevingsvergunning [locatie] te Monnickendam" van Royal Haskoning DHV van 3 juni 2016 (hierna: de notitie), alsnog overtuigend heeft toegelicht dat het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg zich verzet tegen het toestaan van de uitweg. Dit omdat vanaf de beoogde uitweg onvoldoende zicht op het verkeer op De Zarken bestaat.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aan de hand van de notitie tot de conclusie is gekomen dat de omgevingsvergunning voor de uitweg kon worden geweigerd met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Hiertoe heeft [appellant] een tegenadvies van het bureau "De Verkeersdeskundige" van 1 maart 2017 overgelegd (hierna: het tegenadvies), waaruit volgens hem blijkt dat uit een oogpunt van het veilig en doelmatig gebruik van de weg geen belemmering bestaat om de uitweg toe te staan. De rechtbank had volgens [appellant] dan ook niet zelf in de zaak mogen voorzien door de rechtgevolgen van het besluit van 2 februari 2016 in stand te laten. Dat geldt te meer, nu het college beslissingsruimte heeft en niet vaststaat dat het college eveneens in de notitie aanleiding zou hebben gevonden om de gevraagde vergunning te weigeren, aldus [appellant].
2.1. Artikel 2.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:
"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[…]
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
[…]
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."
Artikel 2.18 luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."
Artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Waterland 2010 (hierna: de APV) luidde ten tijde van belang:
"1. Het is verboden:
a. een uitweg te maken naar de weg;
[…]
2. Een ieder kan het bevoegde gezag verzoeken een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie.
3. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid kan worden afgewezen:
a. in het belang van de bruikbaarheid van de weg;
b. in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
[…]"
2.2. In de notitie staat dat ter hoogte van de beoogde uitweg een parkeerstrook aanwezig is, die moet worden gepasseerd om vanaf de uitweg De Zarken op te kunnen rijden. Hier geparkeerde auto's zullen vanaf de uitweg het zicht op het verkeer op De Zarken ontnemen. Voor de vraag hoeveel zicht vanaf de uitweg naar beide kanten noodzakelijk is met het oog op het veilig gebruik van de weg, is aansluiting gezocht bij normen die in het Handboek Wegontwerp Erftoegangsweg 2013 van het CROW (hierna: het Handboek) zijn opgenomen voor zichtlengten op kruispunten en uitritten buiten de bebouwde kom. In een situatie waarin de rijsnelheid 60 kilometer per uur is en waar aan het verkeer voorrang moet worden verleend, bedraagt de afstand waarover de weg vanaf de uitrit vrij moet kunnen worden overzien volgens het Handboek 75 m. Verder moet in de situatie dat (brom)fietsers op de rijbaan rijden, het wegvak volgens het Handboek over een lengte van 35 m vrij zijn van obstakels die het zicht belemmeren. In de notitie is ervan uitgegaan dat een bestuurder van een voertuig op de beoogde uitweg zich op een afstand van 2,5 m van De Zarken bevindt. Dit is de minimale afstand waarmee volgens het Handboek rekening moet worden gehouden. Op De Zarken geldt, anders dan in de situatie waarop de normen uit het Handboek zien, een maximum snelheid van 30 kilometer per uur. Gelet hierop is in de notitie aangenomen dat voldoende zicht op het verkeer op De Zarken bestaat als de zichtafstanden vanaf dit punt de helft bedragen van de hiervoor weergegeven zichtafstanden uit het Handboek. Voor autoverkeer, dat vanaf de uitweg uitsluitend van rechts kan komen, betekent dit dat de veiligheid van de weg vereist dat auto's ten minste zichtbaar moeten zijn op een afstand van 37,5 m. Voor fietsverkeer, dat ook van links kan komen, bedraagt deze minimale zichtafstand 17,5 m. In de notitie is geïllustreerd dat, om deze zichtafstanden te kunnen realiseren, in totaal vijf parkeerplaatsen in de parkeerstrook zouden moeten vervallen, te weten een parkeerplaats ter hoogte van de beoogde uitweg zelf, en aan beide kanten daarvan twee parkeerplaatsen.
De rechtbank heeft overwogen dat met deze notitie voldoende is onderbouwd dat het zicht vanaf de beoogde uitweg wordt afgeschermd door geparkeerde voertuigen op de parkeerstrook en dat de gevraagde vergunning, gelet op het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg, kon worden geweigerd.
2.3. In het tegenadvies staat dat een uitweg binnen de bebouwde kom zoals hier aan de orde, niet mag worden vergeleken met een kruispunt buiten de bebouwde kom, waarop de normen uit het Handboek zien. Ten onrechte is geen acht geslagen op de feitelijke situatie ter plaatse. Het verkeer dat van De Zarken gebruik maakt is bestemmingsverkeer van geringe omvang. Ook van de beoogde particuliere uitweg zal sporadisch gebruik worden gemaakt. Een mogelijke conflictkans is volgens het tegenadvies klein, mede omdat de straatinrichting slechts lage snelheden mogelijk maakt, omdat bestemmingsverkeer veelal bekend is met de plaatselijke situatie en omdat de gebruikers van de beoogde uitweg exact weten hoe te handelen bij het verlaten van de uitweg. Ter zitting heeft Van Kelegom, die het tegenadvies heeft uitgebracht, naar voren gebracht dat tevens in aanmerking moet worden genomen dat bij geparkeerde personenauto's doorgaans door de ramen van die auto's heen zicht op het verkeer bestaat.
2.4. In de notitie en in de in hoger beroep door het college overgelegde aanvulling daarop van 12 april 2017 (hierna: de aanvullende notitie) is nadrukkelijk vermeld dat de normen uit het Handboek waarbij aansluiting is gezocht niet alleen betrekking hebben op kruispunten, maar ook op uitwegen. De Afdeling ziet geen reden om hieraan te twijfelen. De enkele vermelding in het tegenadvies dat in de notitie normen zijn gehanteerd die betrekking hebben op kruispunten, is daarvoor onvoldoende. De omstandigheid dat De Zarken in de bebouwde kom ligt, terwijl de normen uit het Handboek betrekking hebben op situaties buiten de bebouwde kom, betekent voorts niet dat deze normen in dit geval niet bruikbaar zijn. Met het verschil tussen de maximum snelheid in de situatie waarop de normen uit het Handboek zien en in de situatie van De Zarken is, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, rekening gehouden door de zichtafstanden uit het Handboek te halveren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen aansluiting mocht worden gezocht bij de normen uit het Handboek om de vereiste zichtafstanden voor de beoogde uitweg te bepalen.
In de notitie is bezien hoeveel zicht vanaf de beoogde uitweg op verkeer op De Zarken bestaat. Uit de notitie en de aanvullende notitie blijkt overtuigend dat, uitgaande van het vervallen van één parkeerplaats waarover de uitweg is geprojecteerd, naast de uitweg geparkeerde auto's ertoe kunnen leiden dat vanaf de beoogde uitweg vrijwel geen zicht op van rechts en links komend verkeer bestaat. Voor zover, zoals in het tegenadvies is gesteld, voornamelijk bestemmingsverkeer van geringe omvang gebruik maakt van De Zarken, hetgeen overigens uitdrukkelijk wordt betwist door [belanghebbende A] en anderen, en voor zover de beoogde uitweg slechts sporadisch zal worden gebruikt en de gebruikers bekend zijn met de situatie ter plaatse, rechtvaardigen deze omstandigheden niet de conclusie dat de veiligheid van de weg bij deze geringe mate van zicht op de weg voldoende gewaarborgd is. De gestelde omstandigheid dat bij geparkeerde personenauto's doorgaans zicht op het verkeer door de ramen van die auto's heen bestaat, maakt dat niet anders. Daargelaten de vraag hoeveel betekenis toekomt aan een dergelijk beperkt zicht in vergelijking met onbeperkt zicht, heeft het college onweersproken naar voren gebracht dat de parkeerplaatsen aan De Zarken niet uitsluitend ter beschikking staan voor auto's die zicht door de ramen heen bieden.
Gelet hierop biedt het tegenadvies en de toelichting daarop ter zitting geen grond voor het oordeel dat de rechtbank zich bij haar oordeelsvorming over de instandlating van de rechtsgevolgen niet mocht baseren op de notitie. De rechtbank mocht hieruit afleiden dat het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg zich verzet tegen het realiseren van de gevraagde uitweg.
2.5. De omstandigheid dat het college beslissingsruimte toekomt, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank de nota niet ten grondslag mocht leggen aan haar beslissing om zelf in de zaak te voorzien. Het college heeft de notitie in beroep overgelegd en daarbij te kennen gegeven in de notitie een bevestiging te vinden van zijn standpunt dat het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg zich verzet tegen verlening van de gevraagde vergunning. De rechtbank mocht er dan ook van uitgaan dat het college in zoverre geen andere belangenafweging zou maken.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat nog altijd ontoereikend is gemotiveerd dat het belang van de bruikbaarheid van de weg zich verzet tegen het laten vervallen van een of meer parkeerplaatsen. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet op grond waarvan de rechtbank ook in zoverre de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten, terwijl zij daarin heeft overwogen dat de motivering door het college geen stand kon houden. Verder voert [appellant] aan dat ook de parkeerdrukmeting die het college in hoger beroep heeft overgelegd onvoldoende is om de conclusie te kunnen trekken dat de bruikbaarheid van de weg zich tegen het laten vervallen van een of meer parkeerplaatsen verzet.
3.1. De aanvraag om omgevingsvergunning ziet op het maken van een uitweg die is geprojecteerd over een bestaande parkeerplaats in de parkeerstrook aan De Zarken. De rechtbank hoefde niet in te gaan op de vraag of het college, ondanks het motiveringsgebrek, kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het belang van de bruikbaarheid van de weg zich tegen het verlies van deze parkeerplaats verzet. Dit omdat het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg reeds een voldoende grond oplevert om de gevraagde vergunning te weigeren.
Dat in de notitie is geconcludeerd dat pas bij het vervallen van in totaal vijf parkeerplaatsen voldoende zicht vanaf de uitweg op het verkeer op De Zarken zou ontstaan, betekent verder niet dat daarmee de vraag voorligt of het college hieraan medewerking moet verlenen. De rechtbank is bij het in stand laten van de rechtsgevolgen dan ook terecht niet op die vraag ingegaan. Overigens is gebleken dat één van de parkeerplaatsen die zich direct naast de geprojecteerde uitweg bevindt en die zou moeten vervallen om voldoende zicht te realiseren, een gereserveerde invalidenparkeerplaats direct voor de woning van de gebruikster daarvan is.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
374-727.