Uitspraak 201702277/1/A1


Volledige tekst

201702277/1/A1.
Datum uitspraak: 14 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
(hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2017 in zaak nrs. 16/1463 en 16/1464 in het geding tussen:

onder meer [appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leudal.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het college [appellant] gelast de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie 1] te Leudal te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 1.500,00 per week of gedeelte ervan, met een maximum van € 15.000,00.

Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2017 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Barentsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2] te Heythuysen. Daarop is een voormalige bedrijfswoning aanwezig en een voormalig bedrijfsgebouw, te weten een schuur, waarin aan de achterzijde een tweede woning is gerealiseerd. [appellant] woont in de voormalige bedrijfswoning waarin het huisnummer 2 is toegekend. De tweede woning in de schuur had ten tijde van de besluitvorming het huisnummer 2a. Ten tijde van de besluitvorming verhuurde [appellant] de woning in de schuur.

2. Volgens het ten tijde van de besluitvorming ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Wonen". Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bij een woning als zelfstandige woningen en als afhankelijke woonruimte niet is toegestaan, zodat het college bevoegd is over te gaan tot handhavend optreden wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Beoordeling van het hoger beroep

3. Over het betoog van [appellant] dat het college onrechtmatig onderzoek heeft gedaan en onder valse voorwendselen de woning in de schuur heeft geprobeerd binnen te treden, heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat dergelijk onderzoek in opdracht van het college is uitgevoerd en bovendien dat door het college geen foto’s zijn overgelegd die tijdens dat onderzoek zijn gemaakt. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond om naar aanleiding van dit betoog consequenties aan de besluitvorming te verbinden, aangezien het college het bedoelde onderzoek niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn omstandigheden. Daartoe voert hij aan dat het bedrijfsgebouw sinds 1918 is gebruikt voor bewoning. Ook voert hij aan dat het college vanaf 2003 op de hoogte was van de bewoning, dat het college aan het bedrijfsgebouw een huisnummer heeft toegekend en inschrijving in de basisregistratie personen heeft geaccepteerd. Volgens [appellant] is de overtreding van zeer geringe ernst en is het niet redelijk om tot handhaving over te gaan.

4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.2. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat en waarom het gewenst is dat de schuur door een derde wordt bewoond, mede in verband met de gezondheid en leeftijd van [appellant B]. Een aanvraag tot afwijking van het bestemmingsplan ligt hier echter niet ter beoordeling voor. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is van het bestemmingsplan - dat recentelijk is herzien - af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet kan worden geweigerd. Concreet zicht op legalisering is daarom niet aanwezig.

4.3. Uit het dossier volgt dat aan [appellant] in 1976 een vergunning is verleend voor het verbouwen van een landbouwschuur. Daarnaast is in 1978 een vergunning verleend voor het verbouwen van de (bedrijfs)woning. In 2005 is een vergunning verleend voor het vervangen dan wel herbouwen van de schuur. Uit de bouwtekeningen behorend bij de vergunningen blijkt niet dat in de schuur een tweede woning aanwezig is. Voor het realiseren van een woning in de schuur of het gebruik daarvan als woning is geen vergunning verleend. Het college stelt zich op het standpunt dat het pas sinds een controle in 2013 naar aanleiding van een verzoek om handhaving in verband met het gebruik van de woning van [appellant] als winkel, op de hoogte is geraakt van het gebruik van de schuur voor bewoning.

Uit het door [appellant] overgelegde overzicht blijkt dat de woning in de schuur jarenlang voornamelijk is gebruikt als logeerruimte. Uit dit overzicht volgt dat de woning in de schuur vanaf omstreeks 1997 tot 2003 is verhuurd voor bewoning, waarna de woning leeg stond, en dat de woning vanaf omstreeks 2012 tot 2016 is verhuurd voor bewoning. De stelling van [appellant] dat de woning in de schuur sinds 1918 wordt gebruikt voor bewoning wordt daarom niet door de Afdeling gevolgd.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat aan [appellant] een aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij een rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat de bewoning door het college zou worden toegestaan. De toekenning van een huisnummer aan de schuur en de acceptatie van inschrijving in de basisregistratie personen kan niet worden opgevat als een toestemming voor bewoning van de schuur. De omstandigheid dat het college na een periode van ongeveer twee jaar nadat het naar gesteld bekend is geworden met de bewoning, is overgegaan tot handhaving, rechtvaardigt niet de verwachting dat het college van handhavend optreden zou afzien.

De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van de schuur kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe ernst. In de persoonlijke omstandigheden van [appellant] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat daarvan in dit geval behoort te worden afgezien. Voor de stelling van [appellant] dat het handelen van het college neigt naar willekeur, heeft de Afdeling geen aanwijzingen. Het college heeft in dat verband ter zitting van de Afdeling gesteld dat het aantal woningen in de omgeving moet worden teruggebracht.

4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die maken dat van handhavend optreden behoorde te worden afgezien.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot het geschonden belang. Voorts betoogt hij dat de begunstigingstermijn te kort is om aan de last te kunnen voldoen.

5.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de oplegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen. Niet kan worden geoordeeld dat de [appellant] geboden begunstigingstermijn in redelijkheid niet toereikend is om aan de last te kunnen voldoen.

De betogen falen.

Slot en conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Daalder w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018

672.