Uitspraak 201607306/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:427
- Datum uitspraak
- 7 februari 2018
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
- Tussenuitspraak/bestuurlijke lus
- Schadevergoeding
201607306/1/A2.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellante B], [appellante C], [appellante D], [appellante E], allen wonend te Enkhuizen en [appellant F], wonend te [woonplaats], (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 augustus 2016 in zaak nr. 15/5877 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2017, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Schaper en F. Weghaus, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. [appellant] is eigenaar dan wel pachter van verschillende kadastrale percelen, gezamenlijk plaatselijk bekend [locatie] te Enkhuizen (hierna ook: het perceel), waarop hij een agrarisch bedrijf exploiteert. Hij heeft bij aanvraagformulier van 19 februari 2014 verzocht om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het op 10 december 2008 in werking getreden en op 26 augustus 2009 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Gommerwijk West-West" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), omdat in dat plan aan zijn gronden een woonbestemming is gegeven terwijl die gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Enkhuizen" uit 2001 (hierna: het oude bestemmingsplan) een agrarische bestemming hadden. [appellant] stelt ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan planologisch nadeel, bestaande uit waardedaling van het perceel en inkomensderving, te lijden.
4. Het college heeft zich in het besluit van 17 februari 2015, op grond van een door Langhout & Wiarda opgesteld advies van 29 januari 2015, op het standpunt gesteld dat [appellant] van het nieuwe bestemmingsplan geen planologisch nadeel ondervindt.
Het college heeft aan het besluit van 25 november 2015 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) opgesteld advies van 30 september 2015 ten grondslag gelegd. Daarin is het volgende vermeld. In het oude bestemmingsplan was het perceel van [appellant] bestemd als "Agrarische doeleinden met bebouwing" en "Agrarisch gebied". In het nieuwe bestemmingsplan is het perceel van [appellant] grotendeels bestemd als "Wonen - Uit te werken" en voor een klein gedeelte als "Wonen". Een uitwerkingsplan biedt ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een zelfstandige grondslag voor tegemoetkoming in planschade. Uit artikel 6.1, zesde lid, van de Wro, de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling en rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bestemming "Wonen - Uit te werken" niet bij de planvergelijking mag worden betrokken. De planvergelijking is daarom beperkt tot het gedeelte van het perceel met de nieuwe bestemming "Wonen", met een oppervlakte van ongeveer 2.450 m2. Ingevolge de voorheen geldende bestemming "Agrarische doeleinden met bebouwing" was dit perceelgedeelte bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en ‘kamperen bij de boer’. Op het perceelgedeelte waren één dienstwoning van maximaal 600 m3 en bouw- en goothoogten van maximaal 4 m en 9 m, maximaal 70 m2 aan bijgebouwen, een hobbykas van 50 m2 en bedrijfsgebouwen toegestaan. Ingevolge een in rechte onaantastbaar geworden omgevingsvergunning van 20 februari 2007 was op het perceelgedeelte op de peildatum tevens het oprichten en exploiteren van een Bed & Breakfast met vijf gastenkamers toegestaan. Hoewel deze vergunning niet in overeenstemming met het oude bestemmingsplan is verleend en geen vrijstelling is verleend, maakt deze vergunning volgens de SAOZ mede deel uit van het oude planologische regime. Het nieuwe bestemmingsplan staat op het betrokken perceelgedeelte een woning van 250 m2 met een maximale goothoogte van 3,5 m en een dakhelling van 25-55 graden met bij- en uitbouwen toe tot een totale oppervlakte aan gebouwen van 50% van het op de verbeelding aangeduide bouwvlak van ongeveer 2.025 m2, waarbij de uitoefening van een beroep aan huis is toegestaan. Het nieuwe bestemmingsplan heeft voor [appellant] als voordelen dat op het betrokken perceelgedeelte een woning met grotere inhoud en grotere oppervlakte aan bijgebouwen is toegestaan, waarin een beroep aan huis mag worden uitgeoefend. Bovendien was de bestaande woning van [appellant] voorheen bestemd als agrarische bedrijfswoning en is deze thans bestemd als burgerwoning. Het nieuwe plan heeft voor [appellant] als nadeel dat op het betrokken perceelgedeelte niet meer gebouwd mag worden voor agrarische doeleinden en de bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten niet meer bij recht zijn toegestaan, maar onder het overgangsrecht zijn geplaatst. De bestaande Bed & Breakfast is evenmin bij recht toegestaan, maar het nieuwe bestemmingsplan biedt de mogelijkheid daarvoor een binnenplanse vrijstelling te verlenen. Gelet op artikel 6.1 Wro kan schade ten gevolge van die vrijstellingsbevoegdheid pas voor een tegemoetkoming in aanmerking komen nadat op een aanvraag om vrijstelling is beslist. Per saldo betekent de planologische verandering dat de waarde van het betrokken perceelgedeelte is gestegen. De SAOZ heeft deze waardestijging vastgesteld op een bedrag van € 65.750,00. In het SAOZ-advies is tevens vermeld dat op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten bij besluit van 25 juni 2002 op het perceel van [appellant] een tijdelijk voorkeursrecht is gevestigd, dat nadien is verlengd en bij raadsbesluit van 19 februari 2008 voor onbepaalde tijd is gevestigd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op het SAOZ-advies heeft mogen afgaan.
Behandeling van het hoger beroep
De bestemming "Wonen - Uit te werken"
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het gedeelte van zijn perceel met de bestemming "Wonen - Uit te werken" terecht niet bij de planvergelijking heeft betrokken. Volgens [appellant] is in artikel 6.1, zesde lid, niet bepaald dat schade ten gevolge van een uit te werken bestemming in een bestemmingsplan pas kan worden vastgesteld op grond van een in werking getreden uitwerkingsplan. Hij voert aan dat tot op heden geen uitwerkingsplan is vastgesteld en niet zeker is dat dit binnen de planperiode van het nieuwe bestemmingsplan zal gebeuren. [appellant] voert verder aan dat het vervallen van de agrarische bestemming in het nieuwe bestemmingsplan voor ruim 90% van zijn grond voor hem nadelig is. Het bouwverbod maakt investeren in de modernisering van het bedrijf onmogelijk en het onder het overgangsrecht brengen van het agrarische gebruik maakt het bedrijf onverkoopbaar. Hij lijdt hierdoor reële schade, aldus [appellant].
5.1. In artikel 6, lid 6.2, van de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan is bepaald dat de gemeenteraad het plan uitwerkt, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de regels onder 6.2.1 tot en met 6.2.7. Artikel 6, lid 6.3, van deze voorschriften luidt:
"Zolang en voorzover de in lid 6.2 bedoelde uitwerking niet is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten, mogen bouwwerken, uit te voeren binnen de in lid 10.1 omschreven bestemming, slechts worden gebouwd indien het bouwplan in overeenstemming is met het ontwerp-uitwerkingsplan en nadat van Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bezwaar ter zake is ontvangen."
5.2. In de uitspraak van 24 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3485) heeft de Afdeling het volgende overwogen: "Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 135, nr. 3, blz. 13-14 en 44-45) valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat een uit te werken bestemming niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime mag worden betrokken en geen grond voor een vergoeding van planschade is, zolang geen uitwerkingsplan is vastgesteld en in werking getreden." Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:326).
Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college de uitwerkingsplicht en uitwerkingsregels van artikel 6, lid 6.2, van de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan terecht niet bij de planvergelijking heeft betrokken.
5.3. Het voorgaande betekent echter niet dat het bouwverbod van artikel 6, lid 6.3, van de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan niet bij de planvergelijking moet worden betrokken. Dit bouwverbod van lid 6.3 is geen bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid, van de Wro en derhalve niet een bepaling van een bestemmingsplan die in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro is uitgezonderd. In het nieuwe bestemmingsplan is voorts niet geregeld dat van voormeld lid 6.3 bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, zodat artikel 6.1, zesde lid, van de Wro niet op schade ten gevolge van deze bepaling van toepassing is.
Uit voormelde rechtspraak volgt evenmin dat het wegbestemmen van het agrarische gebruik van het perceel van [appellant] niet bij de planvergelijking moet worden betrokken. Voor zover [appellant] door het wegbestemmen van het agrarische gebruik schade lijdt, moet die schade aan het nieuwe bestemmingsplan worden toegerekend.
Het betoog slaagt.
De Bed & Breakfast
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door hem bij besluit van 9 februari 2016 een omgevingsvergunning voor het realiseren en exploiteren van een Bed & Breakfast op zijn perceel te verlenen, gedeeltelijk aan zijn bezwaar tegemoet is gekomen en hem daarom het betaalde recht ten bedrage van € 300,00 had moeten terugbetalen en een vergoeding voor in bezwaar opgekomen proceskosten had moeten toekennen.
6.1. Artikel 5 van de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan betreft de bestemming "Wonen". De leden 5.1, 5.5, aanhef en onder b, en 5.6 van dit artikel luiden:
"5.1. Bestemmingsomschrijving
De op de kaart voor wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woonhuizen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen met daarbij behorende:
c. tuinen en erven;
d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde"
"5.5. Specifieke gebruiksvoorschriften
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 11, lid 11.1.1, wordt in ieder geval gerekend:
a. […]
b. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van bedrijfsdoeleinden, met uitzondering van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep;"
"5.6. Vrijstelling van de gebruiksvoorschriften
Burgemeester en Wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, vrijstelling verlenen van:
- het bepaalde in lid 5.5, sub b, juncto artikel 11 lid 11.1.1 en toestaan dat de gebouwen worden gebruikt ten behoeve van:
1. kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
2. logiesverstrekking;
3. dienstverlenende bedrijven of dienstverlenende instellingen;
4. (bedrijfsmatige) stalling."
Artikel 11, lid 11.1.1., van de voorschriften luidt:
"Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming."
6.2. Een mogelijkheid in een bestemmingsplan om bij omgevingsvergunning af te wijken van een bepaling of bepalingen van dat plan moet bij de maximale invulling van het bestemmingsplan buiten beschouwing worden gelaten. Gelet op artikel 6.1, zesde lid, van de Wro kan eventuele schade ten gevolge van dergelijke bepalingen eerst worden vastgesteld op grond van een krachtens die bepaling genomen besluit. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de vrijstelling van artikel 5, lid 5.6, van het nieuwe bestemmingsplan terecht niet bij de planvergelijking heeft betrokken. Vergelijk de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) - overweging 2.8.
6.3. Vaststaat, en dat is ook niet in geschil, dat de Bed & Breakfast onder het oude planologische regime op het perceel van [appellant] mocht worden geëxploiteerd. Gebruik van bebouwing op het perceel voor een Bed & Breakfast is onder het nieuwe bestemmingsplan, gelet op de artikelen 5, lid 5.5, aanhef en onder b, en 11, lid 11.1.1, van de voorschriften van dat plan, niet bij recht toegestaan. Deze bepalingen zijn bepalingen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, nu van die bepalingen kan worden afgeweken door verlening van een vrijstelling (thans: een omgevingsvergunning). Gelet op artikel 6.1, zesde lid, van de Wro kan schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro pas worden vastgesteld op grond van een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning. Het college heeft de artikelen 5, lid 5.5 en 11, lid 11.1.1 van de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan terecht niet bij de planvergelijking betrokken. Eventueel ten gevolge van deze bepalingen te lijden schade kan in deze procedure niet aan de orde komen. Het college is door verlening van de omgevingsvergunning van 9 februari 2016 dan ook niet gedeeltelijk aan het bezwaar van [appellant] tegemoet gekomen.
Het betoog faalt.
Inkomensschade
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem gestelde inkomensschade. Uit een rapport van Flynth adviseurs van 29 april 2016, dat hij bij de rechtbank heeft overgelegd, volgt volgens [appellant] dat hij, indien alleen het perceelgedeelte met de nieuwe bestemming "Wonen" in aanmerking wordt genomen per jaar € 31.450,00 inkomensschade lijdt en dat hij, indien het gehele perceel in aanmerking wordt genomen vanaf 2016 per jaar € 75.025,00 inkomensschade lijdt. De toegenomen waarde van de bestaande woning op het perceelgedeelte met de bestemming "Wonen" compenseert volgens [appellant] niet de door hem geleden inkomensschade. [appellant] voert verder aan dat de omstandigheid dat het gebruik van de bestaande bedrijfsbebouwing onder het overgangsrecht kan worden voorgezet, zoals in het SAOZ-advies is vermeld, niet betekent dat hij geen inkomensschade lijdt. Volgens [appellant] heeft het overgangsrecht als doel de bestaande planologische situatie op een termijn van tien jaar te beëindigen. In een volgend bestemmingsplan kan het agrarische gebruik van de bestaande bedrijfsbebouwing niet opnieuw onder het overgangsrecht worden gebracht en zal dat gebruik niet meer zijn toegestaan. Gezien de leeftijd van [appellant A] en [appellante B] is bedrijfsopvolging noodzakelijk. De dochters van [appellant] zijn daarom toegetreden tot de onderneming, waardoor het inkomen uit de onderneming van [appellant A] en [appellante B] is afgenomen, maar kunnen door de planologische verandering de onderneming niet overnemen.
7.1. Het gestelde schadeveroorzakende bestemmingsplan "Gommerwijk West-West" is op 10 december 2008 in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft deze datum te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van dat plan schade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wro is geleden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 2017; ECLI:NL:RVS:2017:2553) bestaat geen aanleiding dat dit anders zou zijn voor schade in de vorm van inkomensderving als voor schade in de vorm van waardevermindering van een onroerende zaak.
Het door [appellant] overgelegde rapport van Flynth betreft volgens dat rapport de analyse van een bedrijfsplan en een prognose voor de periode 2016-2020. De prognose is opgesteld "alsof de investeringen in het jaar 2012 en 2016 zijn uitgevoerd." In het rapport zijn in een tabel (hierna: tabel 1) de resultaten van de onderneming van [appellant] over de jaren 2007 tot en met 2014 vermeld, waarbij volgens [appellant] alleen het perceelgedeelte met de nieuwe bestemming "Wonen" in aanmerking is genomen. In tabel 1 zijn per jaar de opbrengsten van de tuinbouw- en akkerbouwproducten en, na aftrek van de kosten van deze producten, de totale opbrengsten (hierna: de opbrengsten) vermeld. Hierop zijn de kosten van loonwerk, personeel, afschrijvingen en overige bedrijfskosten (hierna: de kosten) in mindering gebracht om te komen tot het bedrijfsresultaat over deze jaren. Voorts zijn in de tabel per jaar de winst uit onderneming en het aandeel daarvan van [appellant A] en [appellante B] vermeld. In een tweede tabel (hierna: tabel 2), waarbij volgens [appellant] het gehele perceel in aanmerking is genomen, is de prognose voor de jaren 2016 tot en met 2020 vermeld.
De in tabel 1 vermelde opbrengsten, kosten en bedrijfsresultaten over 2007 en 2008 verschillen niet wezenlijk van de in die tabel vermelde opbrengsten, kosten en bedrijfsresultaten over de jaren 2009 tot en met 2014. Uit tabel 1 volgt dan ook niet dat [appellant] ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan inkomensschade heeft geleden. Uit tabel 2, die als vermeld alleen een prognose bevat, volgt evenmin dat [appellant] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan inkomensschade heeft geleden. Flynth heeft ten onrechte de door [appellant] gestelde inkomensschade van € 31.450,00 per jaar bepaald door het gemiddelde inkomen van [appellant A] en [appellante B] over de periode 2007 tot en met 2009 te vergelijken met dat inkomen over de periode 2011 tot en met 2014 en het verschil als inkomensschade aan te merken. Ten eerste moet, zoals hiervoor is overwogen, de schade vanaf de peildatum 10 december 2008 worden bepaald. Ten tweede bevatten de periodes ten onrechte geen gelijk aantal jaren. Verder wordt vanaf 2011 de door de onderneming behaalde winst niet meer geheel aan [appellant A] en [appellante B] toegerekend. Voor het bepalen van de omvang van inkomensschade zijn echter alleen de omzet en winst van de onderneming van belang. De verdeling van de winst over de deelnemers in de onderneming is daarvoor niet van belang.
[appellant] heeft met het rapport van Flynth niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan inkomensschade heeft geleden.
Het betoog faalt.
Voorzienbaarheid
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij passief het risico van de planologische verandering heeft aanvaard door, ondanks de voorzienbaarheid van de planologische wijziging vanaf 25 juni 2002, in de periode 2002 - 2007 de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden van het oude bestemmingsplan niet volledig te benutten. Hij voert aan dat het perceelgedeelte met de nieuwe bestemming "Wonen", behoudens een toegangsweg, in 2002 al geheel was volgebouwd. De rechtbank heeft voorts ten onrechte het overige gedeelte van het perceel met de uit te werken woonbestemming bij haar oordeel over de passieve risicoaanvaarding betrokken, aldus [appellant].
8.1. Voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen passief heeft aanvaard, is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische verandering voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd.
8.2. Niet in geschil is dat de planologische verandering op grond van het besluit van 25 juni 2002 tot vestiging van het tijdelijk voorkeursrecht vanaf die datum voor [appellant] voorzienbaar was. Ter beoordeling ligt voor of [appellant] sindsdien pogingen heeft ondernomen om ongebruikte bouwmogelijkheden ingevolge het oude bestemmingsplan te benutten en, indien hij dit niet heeft gedaan, of van hem kon worden verlangd dat hij sindsdien pogingen zou ondernemen om deze bouwmogelijkheden te benutten.
Volgens het SAOZ-advies heeft [appellant] in de periode 2002 - 2007 geen gebruik gemaakt van de voorheen bestaande ruimere bouwmogelijkheden op zijn perceel. In het SAOZ-advies is verder vermeld dat de SAOZ zich bij de beoordeling van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade heeft beperkt tot het perceelgedeelte met de nieuwe bestemming "Wonen". [appellant] heeft gesteld dat dit perceelgedeelte op 25 juni 2002, behoudens een toegangsweg, al geheel was volgebouwd. Het college heeft die stelling niet bestreden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het oude agrarische bouwblok op het perceel van [appellant] groter was dan het perceelgedeelte met de nieuwe bestemming "Wonen" en dat [appellant] niet alle bouwmogelijkheden op dat agrarische bouwblok heeft benut. Passieve risicoaanvaarding ziet volgens het college op deze niet benutte bouwmogelijkheden. Het college heeft echter niet gemotiveerd dat van [appellant] na 25 juni 2002 in redelijkheid kon worden verwacht dat hij van die bouwmogelijkheden gebruik zou maken. Daarbij is van belang dat het voor de hand ligt dat een redelijk denkende en handelende eigenaar bij een beslissing om te investeren in nieuwe bedrijfsbebouwing mede de vraag zal betrekken of hij die investeringen kan terugverdienen. Het had in dit geval op de weg van het college gelegen te motiveren dat [appellant] investeringen in nog ongebruikte bouwmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen, gegeven de voorzienbare planologische veranderingen, zou kunnen terugverdienen. Het college heeft dit ten onrechte niet gedaan.
Het betoog slaagt.
Conclusie en opdracht
9. De conclusie is dat het besluit van 25 november 2015 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De Afdeling ziet aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in dat besluit te herstellen. Het betreft de hiervoor onder 5.3 en 8.2 bedoelde gebreken. Daartoe dient het college met inachtneming van deze uitspraak op basis van een nieuw deskundigenadvies binnen 18 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen. Het college dient opnieuw te beoordelen of [appellant] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan "Gommerwijk West-West" planschade lijdt en, zo ja, of deze planschade voor vergoeding in aanmerking komt.
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen op om binnen 18 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 25 november 2015, kenmerk 8592, te herstellen, een nieuwe besluit te nemen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
507.
Bijlage
Artikel 6.1, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder a en onder b, en het op 25 april 2013 in werking getreden zesde lid, van de Wro luiden:
"1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
b. een bepaling […] van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b;"
"6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit."
Artikel 3.3 van de Wro luidt:
"Om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, kan bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aan te geven gebied zonder omgevingsvergunning:
a. bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren,
b. bouwwerken te slopen."
Artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wro luidt:
"Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
[…]
b. burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken;
c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels."