Uitspraak 201800830/1/A2


Volledige tekst

201800830/1/A2.
Datum uitspraak: 2 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Stichting Meer Democratie, gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder.

Procesverloop

De stichting heeft beroep ingesteld tegen de weigering van de minister om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet raadgevend referendum (hierna: Wrr) of over de wet tot intrekking van de Wrr een referendum kan worden gehouden.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2018, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De Afdeling zal eerst onderzoeken of zij bevoegd is om op dit beroep te beslissen.

2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen.

Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

3. Op 20 december 2017 heeft de regering bij de Tweede Kamer een voorstel van wet ingediend tot intrekking van de Wrr (Kamerstukken II 2017/18, 34 854, nr. 2). De stichting komt in beroep tegen een passage in de Nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2017/18, 34 854, nr. 6, blz. 15). De stichting stelt zich op het standpunt dat deze passage een schriftelijke weigering van de minister behelst om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wrr, welke schriftelijke weigering ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb vatbaar is voor beroep.

4. De minister heeft geen besluit genomen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wrr over de vraag of te zijner tijd over de wet tot intrekking van de Wrr een referendum kan worden gehouden en is thans ook nog niet bevoegd daartoe. Een dergelijk besluit kan op grond van de Wrr eerst door de minister worden genomen nadat het voorstel van wet door beide Kamers der Staten-Generaal is aangenomen en daarna is bekrachtigd. Het wetsvoorstel is thans nog in behandeling bij de Tweede Kamer. De passage in de Nota naar aanleiding van het verslag kan daarom geen schriftelijke weigering zijn een besluit te nemen. Artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb ziet slechts op de weigering een besluit te nemen, indien het bestuursorgaan ten tijde van de weigering bevoegd is tot het nemen van dat besluit. De Afdeling stelt vast dat het beroep zich richt tegen een vermeende weigering om op grond van een thans niet maar mogelijk in de toekomst wel bestaande bevoegdheid een besluit te nemen. Derhalve is de Afdeling, gelet op artikel 8:1 van de Awb, niet bevoegd om van het beroep kennis te nemen.

5. De Afdeling is onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Hagen w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2018

705.