Uitspraak 201703074/1/V1


Volledige tekst

201703074/1/V1.
Datum uitspraak: 24 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 maart 2017 in zaak nr. 15/8682 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij besluit van 24 april 2015, aangevuld bij besluit van 9 september 2016, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit (lees: die besluiten) vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling, die zonder verblijfstitel in Nederland verblijft en heeft verbleven, een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar en daaraan de rechtsgevolgen verbonden als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam de vreemdeling bij vonnis van 24 september 2010 (hierna: het strafvonnis) heeft veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van 30 maanden wegens poging tot doodslag. De pleegdatum is 7 januari 2010. De staatssecretaris heeft daarnaast in aanmerking genomen dat de vreemdeling op 3 mei 2013 is veroordeeld tot 2 maanden gevangenisstraf wegens verblijf in Nederland terwijl hij ongewenst was verklaard (hierna: de tweede veroordeling).

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, en het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.), overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat sinds de invrijheidsstelling van de vreemdeling geruime tijd is verstreken, niet is gebleken van recidive, dat de tweede veroordeling, gelet op de aard ervan, onvoldoende is om te kunnen spreken van een actuele bedreiging voor de openbare orde en dat niet is gebleken van een negatieve gedragsverandering sinds het ernstige misdrijf in 2010. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ten onrechte uit de ernst van dit misdrijf afgeleid dat de bedreiging voor de openbare nog altijd actueel is.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3. Het hogerberoepschrift is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank heeft miskend dat voor de beoordeling van de actualiteit van de bedreiging voor de openbare orde niet relevant is dat de vreemdeling geen negatieve gedragsverandering heeft laten zien. Volgens de staatssecretaris is relevant dat de vreemdeling het eerste misdrijf relatief kort geleden heeft gepleegd en hij sindsdien geen positieve gedragsverandering heeft laten zien. Daar komt bij dat de impact van dat misdrijf dusdanig is dat de bedreiging van lange duur moet worden geacht. Verder volgt uit het strafvonnis dat er geen directe aanleiding was voor het gedrag van de vreemdeling. Het recidivegevaar is daarom nog altijd niet geweken. De staatssecretaris wijst er verder op dat de vreemdeling meent ten onrechte te zijn veroordeeld en daarmee geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden. Ook heeft hij sinds zijn vrijlating niets ondernomen om een bijdrage te leveren aan de maatschappij. De enkele stellingen van de vreemdeling dat hij een bedeesd mens is, de Nederlandse taal goed beheerst, is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en door vrienden werd geholpen, zijn volgens de staatssecretaris onvoldoende om te concluderen dat de bedreiging voor de openbare orde niet meer actueel is.

3.1. In het strafvonnis staat dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat de vreemdeling met opzet een poging heeft gedaan een prostituee van het leven te beroven. De vreemdeling heeft haar hals met grote kracht dichtgedrukt en dicht gehouden totdat zij bewusteloos is geraakt. Volgens de meervoudige strafkamer heeft de vreemdeling het slachtoffer uit het niets bij haar hals vastgepakt. Zij bevond zich in een zeer kwetsbare positie in een gesloten ruimte en te verwachten valt dat zij nadelige psychische gevolgen zal ondervinden als gevolg van het misdrijf. Dit volgt volgens de meervoudige strafkamer ook uit de vordering van de benadeelde partij, waaruit blijkt dat het slachtoffer heeft verklaard dat ze momenteel niet slaapt en nog steeds medicijnen slikt. Ook zal ze tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden steeds aan het delict worden herinnerd. Ze heeft daardoor angst om te werken. Uit het strafvonnis en een in deze zaak door de gemachtigde van de vreemdeling aan de staatssecretaris verzonden e-mail van 12 augustus 2016 blijkt dat de vreemdeling ontkent dat hij dit misdrijf heeft gepleegd.

3.2. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover thans van belang, de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet.

De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de aard van de door de vreemdeling gepleegde poging tot doodslag en de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd valt af te leiden dat de door het delict veroorzaakte bedreiging voor de openbare orde gedurende lange tijd actueel blijft. De staatssecretaris heeft daarnaast terecht van belang geacht dat, zoals hij ook in het aanvullend besluit van 9 september 2016 tot uitdrukking heeft gebracht, sinds de invrijheidsstelling van de vreemdeling op 30 augustus 2011 een betrekkelijk korte periode is verstreken en dat hij in 2013 nogmaals strafrechtelijk is veroordeeld wegens een misdrijf, wat er ook zij van de specifieke aard van dat misdrijf. Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling sinds zijn veroordelingen geen positieve gedragsverandering heeft laten zien. Hierbij is van belang dat de vreemdeling geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden, aangezien hij nog altijd ontkent het in 3.1 bedoelde misdrijf te hebben gepleegd. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling na zijn veroordelingen geen negatieve gedragsverandering heeft laten zien is, beoordeeld in samenhang met het voorgaande, onvoldoende voor de conclusie dat geen sprake meer is van een actuele bedreiging.

Gelet op de door de staatssecretaris in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft hij in het aanvullend besluit van 9 september 2016 deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 maart 2017 in zaak nr. 15/8682;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Verheij w.g. Oei
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018

670.