Uitspraak 201707864/1/V3


Volledige tekst

201707864/1/V3.
Datum uitspraak: 5 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 september 2017 in zaak nr. NL17.8361 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 25 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan nu hij gedurende de periode dat de vreemdeling zich in strafrechtelijke detentie bevond geen uitzettingshandelingen heeft verricht en daardoor niet heeft voorkomen dat de vreemdeling aansluitend in vreemdelingenbewaring moest worden gesteld. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus miskend dat de vreemdeling maar drie dagen in strafrechtelijke detentie heeft gezeten en die periode te kort is om te spreken van een schending van de inspanningsverplichting. Voorts is van schending van die verplichting geen sprake omdat op voorhand geen einddatum van de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling bekend was nu eerst op 6 september 2017 bekend is geworden dat de vreemdeling werd heengezonden, aldus de staatssecretaris.

1.1. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de vreemdeling ten tijde van zijn strafrechtelijke invrijheidstelling in voorarrest verbleef en nog niet onherroepelijk was veroordeeld ter zake van het misdrijf waarvan hij werd verdacht. De dag van zijn ontslag uit de hem opgelegde strafrechtelijke detentie was dan ook ongewis. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9731), kan in zodanig geval van de staatssecretaris niet worden gevergd dat de voorbereiding van de uitzetting steeds zo wordt ingericht, dat de uitzetting aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en iedere vreemdelingenbewaring dientengevolge achterwege kan blijven. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.

Grief 1 slaagt.

2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangenafweging in zijn nadeel dient uit te vallen omdat hij niet alleen niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting gedurende de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling maar evenmin een meer dan gebruikelijke voortvarendheid heeft betracht gedurende de vreemdelingenbewaring met betrekking tot de voorbereiding van de uitzetting. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus miskend dat hij in dit geval de meer dan gebruikelijke voortvarendheid die bij beschikbaarheid van een paspoort is vereist, in acht heeft genomen nu hij op de vijfde dag na vrijlating van de vreemdeling uit strafrechtelijke detentie en na oplegging van de maatregel van bewaring, en de vijfde dag nadat hij een vlucht kon boeken, een vertrekgesprek met de vreemdeling heeft gehouden en die vlucht ook daadwerkelijk heeft geboekt.

2.1. De vreemdeling beschikte ten tijde van het opleggen van de maatregel over een geldig, op zijn naam gesteld, Braziliaans paspoort, op basis waarvan hij naar Brazilië kon worden uitgezet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:53), ligt het onder die omstandigheden op de weg van de staatssecretaris bij de handelingen ter voorbereiding van de uitzetting een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten. Het op 11 september 2017 met de vreemdeling gevoerde vertrekgesprek, de op dezelfde dag aangevraagde vlucht en het op 14 september 2017 met de vreemdeling gevoerde vertrekgesprek zijn handelingen van directe betekenis voor zijn uitzetting. Mede in aanmerking genomen dat de dag van ontslag van de vreemdeling uit de hem opgelegde strafrechtelijke detentie ongewis was, zijn evenvermelde handelingen binnen een zodanig korte termijn na de oplegging van de inbewaringstelling verricht dat de staatssecretaris daarmee heeft voldaan aan de door hem in dit geval te betrachten bijzondere mate van voortvarendheid. Dat de vlucht eerst acht dagen na het boeken daarvan kon worden uitgevoerd, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Grief 2 slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 september 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

4. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 september 2017 in zaak nr. NL17.8361;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Bakker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018

395.