Uitspraak 200509958/1


Volledige tekst

200509958/1.
Datum uitspraak: 24 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/30714 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 25 oktober 2005 in het geding tussen:

[de vreemdeling],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2002 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 17 mei 2004 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 oktober 2005, verzonden op 8 november 2005, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 december 2005 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.

Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder r, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) houden de in artikel 14, tweede lid, van de wet bedoelde beperkingen verband met het ondergaan van medische behandeling.

Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de wet, onder een beperking, verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van de minister deugdelijk is geregeld.

2.2. Uit voormeld artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 valt af te leiden dat het aan de minister is om te beoordelen of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de noodzakelijke medische behandeling.

In paragraaf B8/1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is vermeld dat voor de vraag of Nederland het meest aangewezen land is om de medische behandeling te ondergaan inlichtingen worden ingewonnen bij de behandelend arts en het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) wordt ingeschakeld voor advies. Dit advies wordt volgens die passage betrokken bij de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.

Volgens paragraaf B8/2.1 van de Vc 2000 kan de omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is verband houden met:

- de aard van de ziekte;

- een bijzondere specialisatie hier te lande;

- andere factoren, waardoor behandeling elders voor de betrokkene minder aangewezen is; hierbij dient met nadruk niet gedacht te

worden aan financiële omstandigheden.

2.3. In de eerste grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat niet zonder meer vast staat dat voor de vreemdeling in het land van herkomst effectieve behandelingsmogelijkheden bestaan en dat het advies van het BMA van 23 september 2003 hier niet op inzichtelijke wijze ingaat, zodat hij dit advies niet zonder meer aan het besluit van 17 mei 2004 ten grondslag heeft kunnen leggen, heeft miskend dat de inhoud van de door de vreemdeling overlegde brief van 14 februari 2003 van zijn behandelend psychiater en maatschappelijk werker bij het opstellen van het advies is betrokken en dit advies aan alle daaraan te stellen eisen voldoet.

2.4. Een advies van het BMA is volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 2 november 2005 in zaak no. 200505188/1; JV 2005/473) een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag de minister daarvan bij de beoordeling van de aanvragen om toelating in beginsel uitgaan.

2.5. De rechtbank heeft het door de minister met de eerste grief aangevallen onderdeel van de uitspraak doen steunen op een door de vreemdeling overgelegde brief van 14 februari 2003 van zijn behandelend psychiater en maatschappelijk werker. Daarin geven zij te kennen dat behandeling naar hun mening niet kan plaatsvinden in het land van herkomst, mede gezien de inhoud van de wanen, herbelevingen en de invloed hiervan op het psychiatrisch klachtenbeeld van de vreemdeling.

2.6. Het advies van het BMA is mede op basis van informatie, verkregen van de behandelaars van de vreemdeling en informatie over behandelingsmogelijkheden in het land van herkomst, opgesteld door een arts, verbonden aan het BMA. Uit dit advies blijkt dat de inhoud van de brief van 14 februari 2003 in de beoordeling is betrokken. De enkele omstandigheid dat tussen het BMA en de behandelaars van de vreemdeling kennelijk verschil van inzicht bestaat over de uit de gegevens te trekken conclusie omtrent de mogelijkheden van een adequate, dan wel effectieve behandeling van de klachten van de vreemdeling in zijn land van herkomst, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat het BMA niet op basis daarvan tot zijn bevindingen heeft kunnen komen. Dat het advies van het BMA niet uitdrukkelijk ingaat op de inhoud van de brief van 14 februari 2003, geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat dit advies reeds hierom niet op inzichtelijke wijze is opgesteld en dat de minister dit advies niet aan zijn besluit van 17 mei 2004 ten grondslag heeft kunnen leggen. De rechtbank heeft dit miskend.

De grief slaagt.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De overige grieven missen zelfstandige betekenis en behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 mei 2004 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.

2.8. Eerst ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling betoogd dat de arts van het BMA niet voldoende deskundig is om de informatie van de behandelend psychiater van de vreemdeling te beoordelen. Er is geen aanleiding aan te moeten nemen dat hij dit niet eerder had kunnen doen. Onder deze omstandigheden kan deze grond niet in de beoordeling van het beroep worden betrokken.

2.9. Gelet op het vorenstaande, zal de Afdeling het inleidende beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 mei 2004 alsnog ongegrond verklaren.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond van 25 oktober 2005 zaak no. AWB 04/30714;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2006

53-421.