Uitspraak 200607772/2


Volledige tekst

200607772/2.
Datum uitspraak: 21 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting "Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu", gevestigd te Hengelo (Overijssel) en [verzoekers 2 en 3], wonend te [woonplaats],
verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een gemengd veehouderijbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 25 oktober 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 november 2006. Bij dezelfde brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 december 2006, waar verzoekers, van wie [verzoeker 3] in persoon en vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door A. ter Avest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.G.J. van den Bergh, ing. P. Boverhof en [maat], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers hebben zich in het verzoekschrift, wat de gronden over de aanvraag, de grens van de inrichting en het bevoegd gezag betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Verzoekers hebben noch in het verzoekschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.

2.3. Verzoekers stellen dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld nu sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Niet bestreden is dat de activiteit waarop de inrichting betrekking heeft beoordelingsplichtig is als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer.

Verweerder stelt dat uit de aanmeldingsnotitie van 16 december 2005 volgt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het opstellen van milieu-effectrapport.

De Voorzitter ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk maken.

2.4. Verzoekers betogen dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Volgens hen is geen sprake van toepassing van de beste beschikbare technieken.

2.4.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4.2. De Voorzitter stelt voorop dat de IPPC-richtlijn moet worden geacht te zijn geïmplementeerd in de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. In juli 2003 is door de Europese Commissie het BREF-document voor de intensieve veehouderij bekend gemaakt. In dit BREF-document, dat de resultaten van de informatie-uitwisseling als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de IPPC-richtlijn bevat, is ondermeer bepaald welke stalsystemen voor varkens voldoen aan de eis van de beste beschikbare technieken.

De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het Groen Labelstalsysteem BB 99.06.076: chemisch luchtwassysteem met 95% emissiereductie. Dit systeem - een nageschakelde techniek ter beperking van de ammoniakemissie - komt wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeen met het in het BREF-document opgenomen systeem 4.6.5.2. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat dit systeem kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Daarbij heeft hij gesteld dat ook rekening is gehouden met de aspecten afvalwater en energie. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt waarom wat deze aspecten betreft niet aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in zoverre niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het vergunde stalsysteem is gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Ook voor het overige is naar het oordeel van de Voorzitter niet gebleken dat de inrichting niet aan de beste beschikbare technieken voldoet.

2.5. Verzoekers stellen dat de woning [locatie a] ten onrechte is aangemerkt als een categorie IV-object in plaats van een categorie III-object als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Voorts is verweerder volgens verzoekers voorbij gegaan aan het feit dat zich op de [locatie b] een camping bevindt die dient te worden aangemerkt als een categorie II-object als bedoeld in de Wet stankemissie.

2.5.1. Niet bestreden is dat indien de woning [locatie a] dient te worden aangemerkt als een categorie IV-object, wordt voldaan aan de ingevolge de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstand.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting gelegen in het buitengebied en zijn in de omgeving van de inrichting andere agrarische bedrijven en enkele burgerwoningen gelegen. De aanwezige burgerwoningen verlenen naar het oordeel van de Voorzitter echter geen woonfunctie aan het buitengebied. De Voorzitter is derhalve van oordeel dat verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woning [locatie a] behoort tot categorie IV, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie. Met betrekking tot de camping aan de [locatie b] overweegt de Voorzitter dat ter zitting is gebleken dat dit een camping als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet stankemissie betreft. De voornoemde camping wordt derhalve niet aangemerkt als stankgevoelig object.

Nu aan de ingevolge de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstand wordt voldaan, heeft verweerder de gevraagde vergunning in zoverre terecht verleend.

2.6. Verzoekers hebben - kort samengevat - betoogt dat de inrichting niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen.

De Voorzitter ziet, gelet op het akoestisch rapport en hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.7. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit).

Ter zitting heeft verweerder het stuk "Toetsing luchtkwaliteit wijziging bestemmingsplan Smeijersdijk […]" (hierna: de toetsing) overgelegd. Uit de toetsing volgt dat ter plaatse en in de directe omgeving van de inrichting zowel de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes als de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes als bedoeld in artikel 20 van het Besluit in acht worden genomen. Gelet hierop acht de Voorzitter het aannemelijk dat bij vergunningverlening de grenswaarden als bedoeld in artikel 20 van het Besluit in acht worden of kunnen worden genomen.

2.8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006

159-492.