Uitspraak 200608277/1 en 200608277/2


Volledige tekst

200608277/1 en 200608277/2.
Datum uitspraak: 20 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. VWET 06/3858, 06/3859, 06/3860 en 06/3861 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

de algemeen directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft de algemeen directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan appellant sub 1 verleende keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor de duur van zes weken ingetrokken.

Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft de RDW de aan appellante sub 2 verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor de mobiele keuringseenheid met het keuringsinstantienummer PI33P01 gelegen aan de [locatie] te [plaats] voor de duur van zes weken ingetrokken.

Bij afzonderlijke besluiten van 18 september 2006 heeft de RDW het door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij afzonderlijke brieven van 13 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij afzonderlijke brieven van 13 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2006, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2006. Appellanten en de RDW zijn niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. De Voorzitter kan zich verenigen met de overwegingen die de voorzieningenrechter hebben geleid tot het oordeel dat de besluiten tot intrekking van de keuringsbevoegdheid en de erkenning de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Anders dan appellanten in hoger beroep betogen heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een (verdere) matiging van de maatregelen hadden moeten leiden. Dat appellant sub 1 op het moment van afmelding van het voertuig nog maar enkele weken als keurmeester werkzaam was kan niet worden aangemerkt als een zodanige omstandigheid, zodat daarin geen grond is gelegen om tot een ander oordeel te komen.

2.3. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006

369.