Uitspraak 200902381/1/R2


Volledige tekst

200902381/1/R2.
Datum uitspraak: 16 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting de Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,
2. de vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels (hierna: de Vogelbescherming), gevestigd te Zeist,
3. het college van burgemeester en wethouders van Vlieland,
appellanten,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2009, kenmerk DRZO/2008-007, heeft de minister het gebied Duinen Vlieland aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), en het besluit van 7 april 2005, kenmerk DRR&R/2005/1065 II, tot aanwijzing van het gebied Duinen Vlieland als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn), gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2009, de Faunabescherming bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2009, de Vogelbescherming bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2009, beroep ingesteld. De Vogelbescherming heeft haar beroep aangevuld bij brief van 8 mei 2009.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Vogelbescherming en het college hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vereniging Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee (hierna: de Waddenvereniging) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken 200902378/1/R2, 200902380/1/R2, 200902398/1/R2, 200902443/1/R2, 200902464/1/R2 en 200902466/1/R2, ter zitting behandeld op 30 november 2010 en 1 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden werkzaam bij Eelerwoude, en B. Verheij, werkzaam bij de gemeente, de Faunabescherming, vertegenwoordigd door [secretaris], de Vogelbescherming, vertegenwoordigd door mr. K. Wheeler, en de staatsecretaris, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, mr. A.E. de Groot, drs. E.R. Osieck en dr. ir. F.C.J.M. Roozen, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de Waddenvereniging en It Fryske Gea, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Het college betoogt dat het beroep van de Vogelbescherming niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat dit beroep zich richt tegen een aantal instandhoudingsdoelstellingen en volgens het college vormen die geen bindend onderdeel van het aanwijzingsbesluit. Hiertoe voert het college aan dat de instandhoudingsdoelstellingen voor de kwalificerende habitattypen en soorten niet in het aanwijzingsbesluit zelf zijn opgenomen, maar in de Nota van toelichting en dat - gelet op de tekst van artikel 10a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) - instandhoudingsdoelstellingen uitsluitend bindend zijn indien deze in het aanwijzingsbesluit zelf zijn opgenomen.

2.1.1. Ingevolge artikel 10a, tweede lid, van de Nbw 1998 bevat een aanwijzingsbesluit de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Anders dan het college betoogt, staat gebruik van het woord 'bevat' in deze bepaling niet in de weg aan de door de minister gehanteerde systematiek, waarbij de instandhoudingsdoelstellingen worden opgenomen in de toelichting als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Nbw 1998. Hierbij is van belang dat in artikel 3, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit wordt verwezen naar de Nota van toelichting inclusief bijlagen en een kaart. Door de verwijzing in deze bepaling vormen de Nota van toelichting met de daarin opgenomen instandhoudingsdoelstellingen voor de kwalificerende habitattypen en soorten, alsmede de bijbehorende kaart bindende onderdelen van het aanwijzingsbesluit en wordt voldaan aan artikel 10a, tweede lid, van de Nbw 1998. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om het beroep van de Vogelbescherming niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2. Ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen over het ontwerp naar voren worden gebracht.

Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan tegen een besluit geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij over het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.2.1. De Faunabescherming heeft geen zienswijze over het ontwerp naar voren gebracht. Het beroep van de Faunabescherming richt zich uitsluitend tegen de opgenomen instandhoudingsdoelstelling voor de kleine mantelmeeuw.

Ten aanzien van de kleine mantelmeeuw is het aanwijzingsbesluit niet gewijzigd vastgesteld. Zowel in het ontwerp-aanwijzingsbesluit als in het vastgestelde aanwijzingsbesluit is vermeld dat voor de kleine mantelmeeuw als instandhoudingsdoelstelling geldt het behoud van de huidige populatie met een omvang van ten minste 2.500 broedparen. Dat in het vastgestelde aanwijzingsbesluit voor het eerst is vermeld dat het landelijke doel voor deze soort is verlaagd van 90.000 broedparen naar 43.000 broedparen, betekent niet dat de Faunabescherming redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. De instandhoudingsdoelstelling is immers ondanks de verlaging van de landelijke doelstelling niet gewijzigd vastgesteld.

Gelet op het voorgaande is het beroep van de Faunabescherming niet-ontvankelijk.

Wettelijk kader

2.3. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval: a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn of b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de instandhoudingsdoelstelling, bedoeld in het tweede lid, mede betrekking hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, eerste volzin, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, stellen gedeputeerde staten na overleg met de eigenaar, gebruiker en andere belanghebbenden, voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied een beheerplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstelling wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze. Tevens kan het beheerplan beschrijven welke handelingen en ontwikkelingen in het gebied en daarbuiten, in voorkomend geval onder nader in het beheerplan aangegeven voorwaarden en beperkingen, het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar brengen, mede gelet op de instandhoudingsmaatregelen die worden getroffen.

Ingevolge het derde lid van dit artikel behoren tot de inhoud van een beheerplan ten minste:

a. een beschrijving van de beoogde resultaten met het oog op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding in het aangewezen gebied mede in samenhang met het bestaande gebruik in dat gebied en, voor zover relevant voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling, daarbuiten;

b. een overzicht op hoofdlijnen van de in de door het plan bestreken periode noodzakelijke maatregelen met het oog op de onder a. bedoelde resultaten.

2.4. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied.

2.5. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel i, van de Habitatrichtlijn wordt de staat van instandhouding van een soort als "gunstig" beschouwd wanneer uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.

2.6. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.

Het beroep van de Vogelbescherming

Intrekking

2.7. Ter zitting heeft de Vogelbescherming de beroepsgrond ingetrokken die zag op het niet opnemen van een instandhoudingsdoelstelling in het aanwijzingsbesluit voor de velduil.

Aanwijzingssystematiek

2.8. Voor zover de Vogelbescherming zich in het beroepschrift richt tegen de algemene systematiek die door de minister is gehanteerd bij de vaststelling van de instandhoudingsdoelstellingen, verwijst de Afdeling kortheidshalve naar hetgeen is overwogen onder 2.10. en verder van de uitspraak van heden in zaak nr. 200902380/1/R2.

Uit die uitspraak volgt dat de minister bij het vaststellen van de instandhoudingsdoelstellingen voor een gebied de landelijke staat van instandhouding van een habitattype of soort als uitgangspunt mag nemen en dat niet zonder meer geldt dat indien een soort of habitattype landelijk in een ongunstige staat van instandhouding verkeert voor ieder gebied dat voor deze soort of dit habitattype is aangewezen een verbeteropgave dient te worden geformuleerd.

Voorts is in die uitspraak geoordeeld dat het streven naar een gunstige staat van instandhouding niet de verplichting met zich brengt om de te formuleren instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied te baseren op het handhaven van populaties van soorten in een omvang zoals die bestonden op het moment waarop uitvoering had moeten zijn gegeven aan de op grond van de Vogelrichtlijn geldende verplichtingen.

Tevens is in die uitspraak geoordeeld dat de wijze waarop de minister bij het vaststellen van de instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau het begrip 'haalbaar en betaalbaar' hanteert niet in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn en dat de minister heeft kunnen afzien van het verbinden van termijnen aan de vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen.

Tapuit

2.9. De Vogelbescherming betoogt dat voor de tapuit is volstaan met een instandhoudingsdoelstelling die ziet op behoud van de huidige populatie, terwijl deze soort op landelijk niveau in een ongunstige staat van instandhouding verkeert. Als gevolg van deze omstandigheid had voor deze vogelsoort in het aanwijzingsbesluit een meer ambitieuze instandhoudingsdoelstelling opgenomen moeten worden die leidt tot een verbetering van de kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een grotere populatie van de tapuit op Vlieland.

2.9.1. Niet in geschil is dat de tapuit als broedvogel landelijk in een zeer ongunstige staat van instandhouding verkeert. In het aanwijzingsbesluit is voor de tapuit als instandhoudingsdoelstelling de uitbreiding van de omvang en/of verbetering van de kwaliteit van het leefgebied opgenomen.

Zoals hiervoor is overwogen onder 2.6., verplichten de Vogel- en Habitatrichtlijn de lidstaten om natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te behouden of in voorkomend geval te herstellen.

Nu in de instandhoudingsdoelstelling voor de tapuit in het aanwijzingsbesluit een verbeteropgave met betrekking tot de kwaliteit van het leefgebied al dan niet in combinatie met een uitbreiding van de omvang van het leefgebied is opgenomen, heeft de Vogelbescherming niet aannemelijk gemaakt dat het aanwijzingsbesluit niet in voldoende mate tegemoet komt aan de verplichtingen die Nederland als lidstaat heeft ingevolge de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.

Eider

2.10. De Vogelbescherming betoogt dat in het aanwijzingsbesluit voor de eider - als broedvogel - ondanks de landelijke zeer ongunstige staat van instandhouding slechts een instandhoudingsdoelstelling is opgenomen die ziet op het behoud van de huidige omvang van de populatie van deze vogelsoort. Deze instandhoudingsdoelstelling is ten onrechte slechts gemotiveerd met de constatering dat de waarschijnlijke oorzaak van de ongunstige instandhouding niet is gelegen in het gebied 'Duinen Vlieland'.

2.10.1. Blijkens het aanwijzingsbesluit wordt voor het gebied Duinen Vlieland behoud van het leefgebied en behoud van de huidige populatie van eiders nagestreefd, omdat de vermoedelijke oorzaak van de recente populatieafname niet in dit gebied is gelegen. Daarbij is vermeld dat de populatie recentelijk is afgenomen door slechte voortplanting, wat verband houdt met de afname van het voedselaanbod en de daaraan verbonden sterfte. Door de Vogelbescherming is niet weersproken dat de ongunstige staat van instandhouding vooral wordt veroorzaakt door het verminderde voedselaanbod in het gebied Waddenzee.

Zoals hiervoor onder 2.8. is overwogen, geldt niet zonder meer dat indien een soort of habitattype landelijk in een ongunstige staat van instandhouding verkeert voor ieder gebied dat voor deze soort of dit habitattype is aangewezen een verbeteropgave dient te worden geformuleerd. Indien een landelijke gunstige staat van instandhouding kan worden bereikt doordat een landelijke herstelopgave voor een soort of habitattype kan worden gedekt door een herstelopgave in een ander gebied, kan onder omstandigheden worden volstaan met een behouddoelstelling.

Nu in het aanwijzingsbesluit voor de Waddenzee in de instandhoudingsdoelstelling voor de eider een verbeteropgave is opgenomen voor de kwaliteit van het leefgebied en volgens de minister de landelijke verbeteropgave volledig wordt gedekt door de verbeteropgave die voor de Waddenzee is geformuleerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in het besluit tot aanwijzing van de Duinen Vlieland niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een instandhoudingsdoelstelling die ziet op het behoud van de bestaande omvang van de populatie eiders.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders

Intrekking

2.11. Ter zitting heeft het college de beroepsgronden die zagen op de begrenzing van het gebied aan de oostelijke zijde van het bedrijventerrein Oosterseveld en op de aanwijzing als Natura 2000-gebied van het strand gelegen ten noorden van een tweetal hotels ingetrokken.

Bospercelen Kampweg

2.12. Het college voert aan dat de bospercelen ten oosten van de Kampweg - tussen het kampeerterrein van Stortemelk en het zwembad - ten onrechte onderdeel vormen van het gebied Duinen Vlieland. Deze bospercelen zijn destijds aangeplant om verstuiving tegen te gaan en worden doorkruist door diverse wandel-, fiets- en ruiterpaden. Volgens het college zijn door de minister een aantal vergelijkbare percelen ten westen van de Kampweg buiten de definitieve begrenzing van het gebied gehouden, omdat die geen betekenis hebben voor de instandhouding van het gebied. Volgens het college heeft de minister onvoldoende onderbouwd waarom dit niet evenzeer geldt voor de bestreden bospercelen. Daarbij heeft de minister onvoldoende onderbouwd dat op deze bospercelen kwalificerende habitattypen of soorten aanwezig zijn, aldus het college.

2.12.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de bospercelen ten westen van de Kampweg grotendeels bestaan uit naaldbos die niet van belang zijn voor het gebied Duinen Vlieland en daarom buiten de definitieve begrenzing van het gebied zijn gehouden. Een deel van de bospercelen ten oosten van de Kampweg bestaan echter uit duin- en eikenbos ('duinbossen', habitattype H2180), één van de habitattypes waarvoor het gebied is aangewezen. Ter zitting is namens de minister verduidelijkt dat op de desbetreffende bospercelen subtype A van dit habitattype voorkomt, namelijk 'droge duinbossen'. De minister stelt zich op het standpunt dat deze bospercelen weliswaar zijn aangeplant, maar dit niet afdoet aan het feit dat een deel van de bospercelen zich heeft ontwikkeld tot het habitattype 'droge duinbossen' en dat deze bospercelen derhalve dienen te worden aangewezen. Met betrekking tot de stelling dat dit habitattype niet voorkomt op alle bospercelen, wijst de minister erop dat in het aanwijzingsbesluit voor dit habitattype naar uitbreiding wordt gestreefd. Dat op de desbetreffende bospercelen paden liggen die intensief worden gebruikt is geen reden om van aanwijzing af te zien, nu hierbij slechts ecologische criteria een rol mogen spelen en de aanwezigheid van de paden de ontwikkeling van het habitattype 'droge duinbossen' (H2180A) niet heeft belemmerd, aldus de minister.

2.12.2. Niet in geschil is dat het gebied mede is aangewezen voor het habitattype 'beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied' (verkorte naam: duinbossen, H2180). In het aanwijzingsbesluit is voor dit habitattype als instandhoudingsdoelstelling opgenomen: "Uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit duinbossen, droog (subtype A) en duinbossen, vochtig (subtype B)". Dit habitattype bestaat uit loofbos.

Het college heeft niet weersproken dat het habitattype 'droge duinbossen' voorkomt op een deel van de aangewezen bospercelen. Daarin verschillen de aangewezen bospercelen ten oosten van de Kampweg van de bospercelen ten westen van de Kampweg. Voorts is het aannemelijk dat in het resterende deel van deze bospercelen ten oosten van de Kampweg dit habitattype zich kan ontwikkelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat deze bospercelen in eigendom zijn bij Staatsbosbeheer en dat Staatsbosbeheer streeft naar omvorming van het aangeplante naaldbos op deze bospercelen naar meer natuurlijke duinbossen. Gelet hierop heeft de minster zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aanwijzing van de bewuste bospercelen waar het habitattype 'droge duinbossen' (H2180, subtype A) in betekenende mate voorkomt, noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de instandhoudingsdoelstelling voor dit habitattype, waarbij onder andere een vergroting van de oppervlakte wordt nagestreefd.

Duingebied Vuurboetsplein

2.13. Het college betoogt dat het gebied ten westen van de bestaande bebouwing van het Vuurboetsplein ten onrechte onderdeel vormt van het gebied Duinen Vlieland. De begrenzing van het gebied is op deze locatie gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerp-aanwijzingsbesluit. Volgens het college is deze aanpassing niet louter gebaseerd op ecologische overwegingen, omdat in de toelichting bij deze aanpassing van de begrenzing wordt gesproken over het toepassen van kadastrale grenzen en het buiten de begrenzing van het gebied houden van achtertuinen.

2.13.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de begrenzing van het gebied is aangepast ten opzichte van het ontwerp-aanwijzingsbesluit naar aanleiding van een ingediende zienswijze over de ecologische onderbouwing van de begrenzing ter plaatse. Het is correct dat bij de aanpassing de kadastrale begrenzing is aangehouden en de achtertuinen geheel buiten de begrenzing van het gebied zijn gehouden. De uitbreiding van het aangewezen gebied is volgens de minister echter wel gebaseerd op ecologische criteria, aangezien op het gehele perceel van Staatsbosbeheer het habitattype 'grijze duinen' (H2130) voorkomt en dit niet het geval is in de bewuste achtertuinen die buiten de begrenzing van het gebied zijn gehouden.

2.13.2. Door het college is niet bestreden dat het habitattype 'vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie' (grijze duinen) voorkomt op de percelen ten westen van de bebouwing van het Vuurboetsplein, zodat deze percelen voor aanwijzing in aanmerking komen.

Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) kunnen bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van het Hof van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, punten 16 en 25, (www.curia.europa.eu).

Anders dan het college betoogt is de begrenzing van het gebied op deze locatie gebaseerd op ecologische criteria, namelijk het al dan niet voorkomen van de kwalificerende natuurwaarden ter plaatse. Dat op deze locatie de begrenzing van het gebied samenvalt met de kadastrale perceelsgrenzen doet daar in dit geval niet aan af. Hierbij is van belang dat door het college niet is weersproken dat het kwalificerende habitattype 'grijze duinen' (H2130) niet voorkomt in de aangrenzende achtertuinen, zodat in dit geval een ecologische reden bestaat om de begrenzing van het aangewezen gebied te laten samenvallen met de kadastrale grenzen van de desbetreffende achtertuinen.

Conclusie

2.14. In hetgeen het college en de Vogelbescherming hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de stichting Stichting de Faunabescherming niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Vlieland en de vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011

571.