Uitspraak 200602085/1


Volledige tekst

200602085/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/3132, 05/3136 en 05/3143 van de rechtbank Arnhem van 13 februari 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw met vier appartementen en vier garages aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 juli 2005 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 februari 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2006, en appellant sub 2 bij brief van 20 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 1 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar [een van appellanten sub 2] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Hoekstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur]. Appellant sub 1 en [een van appellanten sub 2] zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de vervanging van een leegstaande eengezinswoning door een woongebouw met vier appartementen.

2.2. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Garderen-I" op het perceel rustende bestemming "Woondoeleinden, eengezinshuizen". Deze bestemming laat slechts de bouw van één woning op het perceel toe. Verder wordt met het bouwplan de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte overschreden en zijn de garages voorzien op gronden waarop geen garages mogen worden gebouwd.

Om bouwvergunning te kunnen verlenen voor het bouwplan heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen omdat het woongebouw, waarin het bouwplan voorziet, te grootschalig is en daardoor niet past in de omgeving. Appellanten sub 2 wijzen er daarbij op dat het te bebouwen oppervlak groter is dan door de welstandscommissie acceptabel is geacht.

Daarnaast stellen appellanten dat zij in hun tuinen inkijk zullen ondervinden vanuit de tweede verdieping van het woongebouw. Appellanten sub 2 stellen voorts schaduwhinder en verminderde zonlichttoetreding en ten gevolge daarvan toename van het vochtgehalte in hun woning te vrezen.

2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het woongebouw past in de omgeving. Het bouwplan is wat betreft de totale bouwhoogte in overeenstemming met het bestemmingsplan. Door de maat en schaal van het woongebouw alsmede de situering daarvan op het perceel, is het bouwplan uit stedenbouwkundig oogpunt door het college aanvaardbaar geacht. Aan de beslissing op bezwaar ligt een positief advies van 11 mei 2005 van de welstandscommissie ten grondslag. Geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de bebouwingsoppervlakte daarbij niet is betrokken.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de realisering van appartementen op de eerste woonlaag zal leiden tot vermindering van privacy van appellanten, maar dat deze aantasting niet van dien aard en omvang is dat het college de vrijstelling had behoren te weigeren. In de door appellanten sub 2 gestelde schaduwhinder en verminderde zonlichttoetreding heeft de rechtbank gelet op hetgeen terzake uit de gedingstukken blijkt eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de vrijstelling had behoren te weigeren. In hetgeen appellanten voor het overige aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het college in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen.

2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

163-530.