Uitspraak 201005916/1/H2


Volledige tekst

201005916/1/H2.
Datum uitspraak: 16 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 mei 2010 in zaak nr. 09/412 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door J. Deunk, werkzaam voor Publiekrechtelijk Adviesbureau Deunk, en het college, vertegenwoordigd door L.M. Kelly-van Oort, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit gold ten tijde hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden.

2.2. [appellant], eigenaar van het perceel met woonboerderij dat wordt omsloten door de Windmolenweg, de Boterdijk en de Kwinkelerweg te Enschede (hierna: het perceel), heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van het perceel ten gevolge van het bestemmingsplan "Boekeloo 2005", dat door de gemeenteraad op 18 december 2006 is vastgesteld en door gedeputeerde staten van Overijssel op 19 juni 2007 is goedgekeurd. Dit plan heeft onder meer tot gevolg dat de voorheen bestaande mogelijkheid om 10 à 11 bejaardenwoningen op het perceel te bouwen is komen vervallen.

2.2.1. Het college heeft zich in het besluit van 24 maart 2009, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het vervallen van de bouwmogelijkheden op het perceel sinds 1985 voorzienbaar was, maar dat [appellant] niet tijdig concrete pogingen heeft ondernomen om deze bouwmogelijkheden te benutten en aldus het risico van de voor hem nadelige planologische wijziging heeft aanvaard. Het college stelt dat de door hem op 2 februari 2005 ingediende bouwaanvragen voor zeven woningen in strijd waren met het destijds geldende bestemmingsplan en daarom niet als serieuze concrete pogingen kunnen worden aangemerkt.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voorzienbaar was op grond van de sinds 1985 jaarlijks genomen voorbereidingsbesluiten. Hij voert aan dat uit deze besluiten niet kan worden afgeleid dat de bouwmogelijkheden op het perceel zouden komen te vervallen. [appellant] stelt voorts dat het perceel midden in de bebouwde kom van Boekelo ligt en dat volgens het algemene rijks- en provinciale beleid stads- en dorpsinbreiding voorrang geniet boven stads- en dorpsuitbreiding.

2.3.1. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van aanvaarding door [appellant] van het risico dat de bouwmogelijkheden op zijn perceel zou komen te vervallen, is van belang of de voortekenen van de nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 mei 2000 in zaak nr. 199902237/1; BR 2001, 228), voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in negatieve zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Een eigenaar die verzoekt om een vergoeding wegens het vervallen van bouw- of gebruiksmogelijkheden op zijn perceel, komt dan slechts voor vergoeding in aanmerking indien hij in de periode waarin al voortekenen bestonden van de kans dat het planologische regime in voor hem nadelige zin zou veranderen en de bouw- of gebruiksmogelijkheden nog bestonden, concrete pogingen in het werk heeft gesteld om de mogelijkheden te benutten.

2.3.2. Niet in geschil is dat de sinds 1985 jaarlijks door de gemeenteraad genomen voorbereidingsbesluiten, laatstelijk voor de periode van 11 februari 2005 tot en met 10 februari 2006, destijds voor [appellant] kenbaar waren.

In deze besluiten wordt ondermeer opgemerkt dat de destijds voor het perceel geldende bestemmingen "woningen voor bejaarden, klasse j", "kerken" en "bijzondere bebouwing" niet meer stroken met de huidige inzichten, dat realisering ervan zou leiden tot een ernstige verstoring van het stedenbouwkundig aantrekkelijk beeld ter plaatse en uit oogpunt van ruimtelijke ordening niet meer aanvaardbaar wordt geacht. Voorts wordt gesteld dat uitvoering van die bestemmingen ten koste zou gaan van waardevolle houtopstanden, hetgeen niet aanvaardbaar is. Anders dan [appellant] heeft gesteld, was op grond van deze besluiten voldoende duidelijk dat de bestaande bouwmogelijkheden op het perceel zouden kunnen komen te vervallen.

Voor zover [appellant] stelt dat, ondanks de voorbereidingsbesluiten, eind jaren tachtig van de vorige eeuw niettemin woningen op het perceel zijn gerealiseerd, betekent dit niet dat hij met de in de voorbereidingsbesluiten neergelegde gewenste ontwikkelingen geen rekening meer behoefde te houden. Ook het door [appellant] gestelde algemene rijks- en provinciale beleid betekent niet dat hij met deze gewenste ontwikkelingen geen rekening behoefde te houden.

Het college heeft de voorbereidingsbesluiten niet ten onrechte aangemerkt als concrete beleidsvoornemens op grond waarvan [appellant] rekening moest houden met de kans dat de planologische situatie van het perceel in voor hem nadelige zin zou veranderen.

Het betoog faalt.

2.4. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant] overigens heeft betoogd met betrekking tot de voorzienbaarheid van de planologische wijzigingen op grond van "Het Antwoord op het Dorpsplan Boekelo" en het "Toekomstplan Wonen Boekelo", geen bespreking meer.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet tijdig concrete pogingen heeft ondernomen om de voorheen bestaande bouwmogelijkheden te benutten. [appellant] voert aan dat hij tot 30 december 2003 slechts de blote eigendom van het perceel had. Voorts voert hij aan dat ter zake van het perceel steeds voorbereidingsbesluiten hebben gegolden, zodat van hem niet kon worden verwacht bouwplannen op te stellen. Verder heeft hij in 2005 bouwaanvragen voor zeven woningen ingediend en daarom wel degelijk concrete pogingen gedaan, aldus [appellant].

2.5.1. [appellant] heeft eerst op 30 december 2003 door erfopvolging de volle eigendom van het perceel verkregen. Voordien was hij vanaf 22 november 1973 door erfopvolging mede-eigenaar van het perceel, dat belast was met het recht van vruchtgebruik ten behoeve van zijn moeder. Dit betekent dat [appellant] aldus niet vrijelijk over het perceel kon beschikken. Het college heeft reeds daarom ten onrechte tegengeworpen dat [appellant] in de periode van 1985 tot 30 december 2003 heeft nagelaten concrete pogingen te verrichten om de bestaande bouwmogelijkheden te benutten. Van aanvaarding door [appellant] van het risico dat de bouwmogelijkheden zouden komen te vervallen, kon in die periode geen sprake zijn.

2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 16 april 2003 in zaak nr. 200203631/1 en van 11 februari 2009 in zaak nr. 200805042/1) kan van een redelijk denkende en handelende eigenaar niet worden verwacht bouwplannen op te stellen en in te dienen na inwerkingtreding van een voorbereidingsbesluit, wetende dat de bouwaanvragen zullen worden aangehouden en dat er een grote kans bestaat op voortzetting van de voorbereidingsbescherming door de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan.

Vanaf de verkrijging door [appellant] van de volledige eigendom van het perceel op 30 december 2003 tot en met 10 februari 2006 hebben ter zake van het perceel steeds voorbereidingsbesluiten gegolden. Van [appellant] behoefde in die periode derhalve niet te worden verwacht dat hij concrete pogingen zou doen om de nog bestaande bouwmogelijkheden te benutten. Dat hij op 2 februari 2005 niettemin bouwaanvragen voor zeven woningen heeft ingediend die in mei 2005 zijn afgewezen wegens strijd met het destijds geldende bestemmingsplan, kan onder deze omstandigheden niet in zijn nadeel worden uitgelegd.

[appellant] kan niet worden verweten dat hij in de periode van 11 februari 2006 tot de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan op 24 maart 2006 niet alsnog concrete pogingen heeft ondernomen om de bouwmogelijkheden te benutten. Een periode van slechts anderhalve maand moet daarvoor in redelijkheid te kort worden geacht.

2.5.3. De conclusie van al het vorenstaande is dat de voor [appellant] nadelige planologische wijziging weliswaar voorzienbaar was, maar dat de raad hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij heeft nagelaten tijdig concrete pogingen te verrichten om de voorheen bestaande bouwmogelijkheden te benutten en aldus het vervallen van de bouwmogelijkheden heeft aanvaard. Het besluit van 24 maart 2009 berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. Wat [appellant] overigens heeft betoogd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 maart 2009 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 mei 2010 in zaak nr. 09/412;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 24 maart 2009;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011

344.