Uitspraak 201007291/1/R3


Volledige tekst

201007291/1/R3.
Datum uitspraak: 9 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Losser,

en

de raad van de gemeente Losser,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening Enschedesestraat 58a" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 27 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G. Visser, en de raad, vertegenwoordigd door H.T.M. Schutte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen Kindercentrum Columbus Junior, vertegenwoordigd door haar [directeur], en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het Kindercentrum Columbus Junior, dat is gevestigd aan de Enschedesestraat 58a te Losser.

2.2. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) heeft plaatsgevonden.

2.2.1. In artikel 1.3.1, eerste lid, van het Bro is bepaald dat, voor zover bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, een bestuursorgaan dat voornemens is op verzoek of uit eigen beweging een bestemmingsplan, waarbij sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen, voor te bereiden, kennis geeft van dat voornemen met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.2.2. Ingevolge de Wet ruimtelijke ordening vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. De verplichting om een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro te doen dient reeds in een stadium voorafgaand aan de daadwerkelijke voorbereiding van het ontwerpplan plaats te vinden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 juni 2010, nr. 200901350/1/R3, maakt het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro geen onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure, zodat de mogelijke schending van de verplichting om een dergelijke kennisgeving te doen geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt derhalve.

2.3. [appellant] betoogt voorts dat een kindercentrum bij voorkeur dient te worden gevestigd aan een rustige en stille straat in een dorpskern en niet aan een drukke doorgaande weg als de Enschedesestraat, zoals in het plan is voorzien. Als het kindercentrum in de kern is gevestigd, zo betoogt [appellant], hoeft het verkeer van en naar het kindercentrum minder ver te rijden en kan een toename van het aantal verkeersbewegingen worden voorkomen. Dat het verkeer van en naar het kindercentrum ook gebruik maakt van de Enschedesestraat om naar het werk te gaan, compenseert volgens [appellant] slechts een deel van de verkeerstoename. Volgens [appellant] acht de raad ook zelf een vestiging van het kindercentrum binnen de kern het meest wenselijk. Hiertoe voert hij aan dat het gemeentebestuur medewerking had verleend aan de tijdelijke vestiging van het kindercentrum op het perceel in de verwachting dat een andere locatie in de kern van Losser zou vrijkomen. Volgens [appellant] bieden andere locaties in de kern van Losser, zoals het zogenoemde Top Craft terrein, voldoende ruimte voor het kindercentrum.

Verder betoogt [appellant] dat de raad heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door de tijdelijke vestiging van het kindercentrum in dit plan definitief op te nemen. Het gemeentebestuur heeft herhaaldelijk te kennen gegeven dat hieraan geen medewerking zou worden verleend. Verder voert hij aan dat de vestiging van het kindercentrum in strijd is met het provinciale beleid over vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. Daarnaast voert hij aan dat de vestiging van het kindercentrum verkeersonveilige situaties en een slechte bereikbaarheid van de inrit van zijn perceel tot gevolg heeft, vanwege de geparkeerde auto's naast zijn inrit en het verkeer dat moet afslaan naar het kindercentrum. [appellant] betoogt voorts dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd naar de geluidbelasting vanwege het kindercentrum.

2.3.1. De raad brengt naar voren dat binnen de bebouwde kom geen geschikte alternatieve locaties voor het kindercentrum beschikbaar zijn. Daarnaast acht de raad de aanwezigheid van het kindercentrum op dit perceel aanvaardbaar. In dit verband stelt de raad dat voldoende parkeergelegenheid bij het kindercentrum en langs de Enschedesestraat aanwezig is. Volgens de raad zal [appellant] geen geluidoverlast ondervinden van buitenspelende kinderen of het verkeer vanwege het kindercentrum.

2.3.2. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

In 2003 heeft de raad een vrijstelling op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend voor de duur van maximaal vijf jaren voor het gebruik van het perceel Enschedesestraat 58a ten behoeve van het kindercentrum, in de veronderstelling dat binnen deze periode een andere locatie voor het kindercentrum zou worden gevonden, bij voorkeur in de kern van Losser. Volgens de raad zijn echter alleen tijdelijke locaties beschikbaar gekomen. Op het door [appellant] genoemde Top Craft terrein heeft het kindercentrum thans een andere, tijdelijke vestiging, die zal moeten wijken als uitvoering wordt gegeven aan het voornemen van de raad om het terrein te ontwikkelen tot een woningbouwlocatie. Of binnen de definitieve invulling van het terrein ook een vestiging van een kindercentrum zal passen, is nog onduidelijk.

Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende de voor- en nadelen van alternatieve locaties in de afweging van belangen heeft betrokken.

2.3.3. Als uitgangspunt bij een verleende vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO geldt dat na het verstrijken van de termijn de met het bestemmingsplan strijdige situatie hetzij in de vorige toestand wordt hersteld, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming wordt gebracht. In de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009, nr. 200800347/1 is overwogen:

"dat de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift zich ertegen verzet dat een eenmaal door toepassing van artikel 17 van de WRO mogelijk gemaakte bebouwing of gebruik, ook na verloop van de in dat artikel beschreven termijnen, alsnog in een bestemmingsplan wordt opgenomen. Bepalend is of een definitieve inpassing zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening en ook anderszins niet in strijd komt met het recht."

De op het bestreden besluit van toepassing zijnde Wet ruimtelijke ordening staat evenmin in de weg aan opname van gebruik en bebouwing in een bestemmingsplan waarvoor een tijdelijke ontheffing is verleend. [appellant] heeft daarom aan vorenvermeld uitgangspunt niet de in rechte te honoreren verwachting mogen ontlenen dat het gebruik dat door het college van burgemeester en wethouders onder toepassing van artikel 17 van de WRO mogelijk was gemaakt, na verloop van de in dit artikel beschreven termijn niet alsnog in een bestemmingsplan zou worden opgenomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad heeft uiteengezet dat, anders dan de verwachting was ten tijde van het verlenen van de vrijstelling, geen geschikte alternatieve locatie in de bebouwde kom beschikbaar is gekomen voor het kindercentrum.

2.3.4. Het betoog van [appellant] dat de vestiging van het kindercentrum in het buitengebied in strijd is het met het provinciaal beleid over vrijkomende agrarisch bebouwing, mist feitelijke grondslag. Het gebouw waarin het kindercentrum is gevestigd was een als zodanig bestemd, niet-agrarisch, bedrijfsgebouw, zodat het provinciaal beleid over vrijkomende agrarische bebouwing hierop niet van toepassing is. Dat de raad naar dit beleid heeft verwezen was om daarmee aan te geven dat in het buitengebied niet-agrarische functies niet zonder meer zijn uitgesloten.

2.3.5. Ten aanzien van de verkeerstoename vanwege het kindercentrum, heeft de raad ter zitting toegelicht dat de verkeersintensiteiten op de Enschedesestraat in 2008 circa 4.900 verkeersbewegingen per dag bedroegen. Het kindercentrum kan volgens de raad maximaal 50 kinderen opvangen.

Gelet op het aantal kinderen dat het kindercentrum kan opvangen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeerstoename op de Enschedesestraat vanwege het verkeer van en naar het kindercentrum relatief gering zal zijn. Deze relatief geringe toename van het aantal verkeersbewegingen, heeft de raad niet onaanvaardbaar behoeven te achten.

2.3.6. Het verkeer van en naar het kindercentrum kan gebruik maken van de zeven parkeerplaatsen op het terrein van het kinderdagverblijf en van de parkeerplaatsen aan de weerszijden van de Enschedesestraat. Het personeel van het kindercentrum maakt alleen gebruik van de parkeerplaatsen aan de weerszijden van de Enschedesestraat. Gelet op de aanwezige parkeerruimte heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende parkeergelegenheid is voor het kindercentrum. Het standpunt van de raad dat het afslaan en parkeren van het verkeer op de piekmomenten niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid op de Enschedestraat, acht de Afdeling niet onjuist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter plaatse van het kindercentrum een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur op de Enschedestraat geldt. Voor zover [appellant] vreest voor verkeersonveilige situaties bij zijn inrit, wordt overwogen dat het plan er niet aan in de weg staat dat het gemeentebestuur verkeersmaatregelen kan nemen om ervoor zorg te dragen dat op de parkeerplaatsen langs de Enschedesestraat voor en direct naast de inrit van het perceel van [appellant] niet mag worden geparkeerd.

2.3.7. Niet in geschil is dat ten behoeve van het plan geen akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting bij de woning van [appellant] vanwege het kindercentrum.

De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge de Wet geluidhinder geen akoestisch onderzoek behoefde te worden verricht naar de geluidbelasting bij de woning van [appellant]. Ook overigens is niet gebleken van zodanige ontwikkelingen dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderzoek naar het geluid bij zijn woning geboden was. Zoals hiervoor is overwogen leidt het kindercentrum tot een relatief geringe toename van het aantal verkeersbewegingen op de Enschedesestraat. Daarnaast zal het geluid van de buitenspelende kinderen worden gedempt door de woningen Enschedesestraat 60 en 62, die tussen het perceel van [appellant] en het kindercentrum staan.

2.4. Tot slot betoogt [appellant] dat het ontwerpplan in strijd met artikel 3.1.6 van het Bro geen gegevens bevatte over het overleg dat de raad op grond van artikel 3.1.1 van het Bro dient te voeren met de in dat artikel genoemde overlegpartners. Hierdoor is [appellant] niet in staat geweest om te reageren op de uitkomsten van dit overleg.

2.4.1. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro gaat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg.

Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

2.4.2. De raad heeft erkend dat de uitkomsten van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet in de toelichting van het ontwerpplan waren opgenomen, zodat hij in zoverre in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro heeft gehandeld. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro te worden vernietigd.

2.4.3. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe wordt overwogen dat uit de uitkomsten van het vooroverleg is gebleken dat de overlegpartners met het plan kunnen instemmen, en dat de raad in de reactie op de zienswijzen alsnog is ingegaan op de uitkomsten van het vooroverleg en de uitkomsten in de toelichting bij het vastgestelde plan heeft opgenomen.

2.5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Losser van 11 mei 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening Enschedesestraat 58a";

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Losser tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Losser aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011

429-618.