Uitspraak 200606168/1


Volledige tekst

200606168/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de regionale inspecteur Vrom-Inspectie Regio Zuid-West,
appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2006 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Turbo Fashion B.V." (hierna: Turbo Fashion) gedreven inrichting op het adres Neurenbergpad 2 te Dordrecht afgewezen.

Bij besluit van 10 juli 2006 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 3 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 oktober 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2006 waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.J. Geurts, ing. A.J. Hage, W. Tuijnman, mr. J. van Meggelen en drs. M. van der Plas, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Bartel, drs. ing. J. van den Bos en P. Stuurman, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Turbo Fashion, vertegenwoordigd door J. Brand.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen vanwege, kort weergegeven, overtreding van de voorschriften van het Vuurwerkbesluit over de aan te houden interne en externe veiligheidsafstanden.

Verweerder heeft het verzoek afgewezen omdat volgens hem geen overtreding plaatsvindt.

2.2. Ten aanzien van de externe veiligheidsafstanden overweegt de Afdeling als volgt.

2.2.1. Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit, voor zover hier van belang, moet de drijver van een inrichting waar meer dan 1000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen voldoen aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.

In bijlage 3, onder 1.3, zijn tot kwetsbare objecten aan te houden veiligheidsafstanden opgenomen voor onder meer inrichtingen waar - zoals hier - meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn.

Ingevolge artikel 4.2, derde lid, samen met het zesde lid, van het Vuurwerkbesluit, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten bij het krachtens de Wet milieubeheer verlenen van een vergunning voor een inrichting waar meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen een kleinere afstand dan genoemd in bijlage 3, onder 1.3, vaststellen.

2.2.2. Voor de inrichting is door verweerder bij besluit van 1 oktober 2004 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend. Daarbij is onder ogen gezien dat niet wordt voldaan aan de in bijlage 3, onder 1.3, vermelde afstanden. In het besluit tot vergunningverlening heeft verweerder geconcludeerd dat aan de in artikel 4.2, zesde lid, van het Vuurwerkbesluit opgenomen voorwaarden voor het vaststellen van een kleinere afstand is voldaan. Door de aanwezigheid van deuren en muren in de richting van kwetsbare objecten blijven, zo is overwogen, de veiligheidsafstanden beperkt tot binnen de inrichting. Vervolgens is, met inachtneming van deze kleinere afstand, vergunning verleend.

Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee krachtens artikel 4.2, zesde lid, van het Vuurwerkbesluit een kleinere afstand - te weten: tot de buitenmuur van de inrichting - vastgesteld. Dat deze afstand, zoals appellant ter zitting heeft opgemerkt, niet in het dictum van het besluit tot vergunningverlening is genoemd acht de Afdeling niet doorslaggevend. In het Vuurwerkbesluit zijn geen regels opgenomen over de vorm waarin bij een vergunningverlening een 'vaststelling van een kleinere afstand' moet plaatsvinden. Gelet hierop volstaat het naar het oordeel van de Afdeling dat uit het besluit blijkt dat daarmee mede is beoogd een kleinere afstand vast te stellen.

2.2.3. Het besluit tot vergunningverlening met inbegrip van de daarin vastgestelde kleinere afstand is inmiddels onherroepelijk en kan in rechte niet meer ter discussie worden gesteld. Indien appellant meent dat dit besluit niet juist is, had hij dat bij de voorbereiding ervan kunnen laten weten. Dit temeer daar appellant als adviseur bij de voorbereiding van dat besluit is betrokken.

2.2.4. Een redelijke uitleg van het Vuurwerkbesluit brengt mee dat wanneer krachtens artikel 4.2, zesde lid, een kleinere afstand is vastgesteld deze in de plaats treedt van de in bijlage 3, onder 1.3, genoemde afstanden. Nu niet in geschil is dat zich binnen de vastgestelde kleinere afstand geen kwetsbare objecten bevinden, is er geen sprake van een overtreding van de ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit aan te houden externe afstanden. Verweerder heeft het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen in zoverre terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar in zoverre terecht ongegrond verklaard.

2.3. Met betrekking tot de interne afstanden overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.1. Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit, voor zover hier van belang, moet de drijver van een inrichting waar meer dan 1000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1 onder B.

In de voorschriften 6.1 en 6.2, opgenomen in bijlage 1 onder B, zijn afstanden vermeld die moeten worden aangehouden tussen de verkoopruimte(n) en (buffer)bewaarplaats(en) onderling indien vanuit de deuropening van de ene ruimte de toegangsdeur van de andere ruimte visueel kan worden waargenomen.

In voorschrift 6.3 is bepaald dat, voor zover hier van belang, indien de in de voorschriften 6.1 en 6.2 bedoelde toegangsdeur niet visueel kan worden waargenomen en niet aan de daar genoemde afstanden wordt voldaan, voldoende bouwkundige voorzieningen moeten zijn aangebracht om brandoverslag te voorkomen.

2.3.2. In de inrichting zijn tussen de diverse verkoop- en opslagruimten tussendeuren geplaatst. Als deze worden geopend zijn de in de voorschriften 6.1 en 6.2 bedoelde toegangsdeuren zichtbaar vanuit de deuropening van de andere ruimte. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no. 200405100/1 heeft geconcludeerd, moet in een dergelijk geval worden geoordeeld dat sprake is van visuele waarneembaarheid in de zin van de voorschriften 6.1 en 6.2. Dat de tussendeuren in de regel dicht zullen zijn maakt dat niet anders.

Gelet op het voorgaande zijn de voorschriften 6.1 en 6.2 van toepassing en dient te worden voldaan aan de daarin vermelde afstanden. Niet in geschil is dat daaraan niet in alle gevallen wordt voldaan. Het bepaalde in voorschrift 6.3 doet hieraan, anders dan uit het betoog van verweerder zou kunnen worden begrepen, niet af. In dit voorschrift is expliciet bepaald dat het slechts van toepassing is als er geen sprake is van visuele waarneembaarheid.

2.3.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit samen met de voorschriften 6.1 en 6.2 van bijlage 1, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.4. Verweerder betoogt onder meer dat als gevolg van de geplaatste tussendeuren voldoende brandwerende voorzieningen zijn getroffen. Gelet hierop wordt een voldoende bescherming geboden. Ook als dit standpunt juist is, kan het naar het oordeel van de Afdeling geen bijzondere omstandigheid opleveren om niet op te treden tegen de overtreding van het Vuurwerkbesluit. De daarin opgenomen regels over de interne veiligheidsafstanden kennen geen afwijkingsmogelijkheden. Aan die afstanden moet ook worden voldaan in gevallen waarin uit een oogpunt van brandpreventie mogelijk met een kleinere afstand zou kunnen worden volstaan.

Dat voor de inrichting vrij recent krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is verleend en dat appellant in dat kader geen aanleiding heeft gezien om als betrokken adviseur de interne veiligheidsafstanden aan de orde te stellen, geeft evenmin grond om af te zien van handhavend optreden. Weliswaar is het gezien het grote gewicht dat appellant thans hecht aan die interne afstanden opmerkelijk dat hij destijds geen aanleiding heeft gezien te adviseren. Dit laat echter onverlet dat er sprake is van een overtreding van het Vuurwerkbesluit. Appellant is gerechtigd om het bevoegd gezag om handhaving van deze regelgeving te verzoeken.

Ook voor het overige zijn in het geding geen argumenten naar voren gebracht die verweerder aanleiding zouden kunnen geven om van handhavend optreden af te zien.

2.3.5. Gezien het voorgaande heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat het verzoek moet worden afgewezen omdat er geen overtreding van de voorschriften van het Vuurwerkbesluit over de interne afstanden plaatsvindt. Voor zover verweerder de afwijzing daarnaast heeft gebaseerd op de conclusie dat bijzondere omstandigheden nopen tot het afzien van handhaving, berust die conclusie niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is gelet hierop gegrond en de bestreden beslissing op bezwaar moet worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Ten aanzien van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar overweegt de Afdeling nog als volgt. Ter zitting is aannemelijk geworden dat de overtreding kan worden beëindigd met een aantal bouwkundige maatregelen waardoor de visuele waarneembaarheid van de toegangsdeuren wordt weggenomen. Gelet op het feit dat zowel verweerder als, zo is ter zitting gebleken, de brandweer van Dordrecht, als de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening in het ten behoeve van deze zaak uitgebrachte deskundigenbericht op het standpunt staan dat de huidige situatie uit een oogpunt van brandveiligheid in hoofdlijnen niet onaanvaardbaar is, gaat de Afdeling ervan uit dat verweerder Turbo Fashion een redelijke begunstigingstermijn zal geven om de nodige bouwkundige maatregelen te treffen om de overtreding van het Vuurwerkbesluit te beëindigen.

2.4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 juli 2006, kenmerk DGWM/DMB/2006/6134;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan appellant toe te zenden;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

262