Uitspraak 200604868/1


Volledige tekst

200604868/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak nos. 06/377 en 06/378 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 31 mei 2006 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2005 heeft appellant het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 28 januari 2005, aangevuld bij brieven van 1 en 18 maart 2005, om realisatie van de sociale voorzieningen voor het militair personeel van het Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger (hierna: KNIL) zoals van toepassing op 26 december 1949 en 24 juli 1950, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, door middel van een faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 augustus 2006 heeft [wederpartij] bij de rechtbank Almelo beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar. Bij brief van 3 augustus 2006 heeft de rechtbank dit beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.

Bij brief van 3 oktober 2006 heeft [wederpartij] met betrekking tot het hoger beroep van appellant van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Rhijn en mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, beiden ambtenaar bij het ministerie, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door A.C. Nanlohy, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van [wederpartij] van 28 januari 2005 om realisatie van de sociale voorzieningen voor het personeel van het KNIL, zoals van toepassing op 26 december 1949 en 24 juli 1950, een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Daartoe voert hij aan dat het verzoek van [wederpartij] ziet op niet langer bestaande regelingen en dat derhalve voor hem geen bevoegdheid bestaat een besluit te nemen op dat verzoek. Voorts betoogt appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat oneigenlijk gebruik van rechtmiddelen wordt gemaakt, omdat [wederpartij] naar aanleiding van onder andere de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2002 in zaak no. 200101937/1 e.a. wist dan wel behoorde te weten dat hij een hernieuwde zinloze poging deed tot realisatie van bedoelde sociale voorzieningen, zij het bij een ander bestuursorgaan.

2.1.1. Zoals de Afdeling in de genoemde uitspraak (aangehecht) heeft overwogen, staat vast dat aan alle militairen in dienst van het KNIL met ingang van 25 juli 1950 collectief ontslag is verleend en dat de tijdelijke status van militair bij de Koninklijke Landmacht, die aan de toen nog niet afgevloeide ex-KNIL-militairen is verleend - gelet ook op het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1960, NJ 1961, no. 3 - direct na aankomst in Nederland rechtsgeldig is opgeheven.

Voorts is in voornoemde uitspraak overwogen dat vaststaat dat de Nederlandse regering in de nota betreffende de problematiek van de Molukse Minderheid in Nederland van februari 1978 (Tweede Kamer 1977-1978, 14 915, nrs. 1 en 2), die mede betrekking heeft op overbrenging van de Ambonese ex-KNIL-militairen naar Nederland en de beëindiging van hun dienstverband, haar standpunt inzake de (vermeende) KNIL-rechten heeft bepaald en heeft besloten de bijzondere zorgplicht voor Molukkers te beëindigen. Nadien is deze zorgplicht afgebouwd en zijn alle daarmee verband houdende regelingen ingetrokken.

Gelet hierop, ontbreekt iedere publiekrechtelijke grondslag voor het realiseren van de gevraagde voorzieningen en komt aan appellant geen bevoegdheid toe tot het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb op het door [wederpartij] ingediende verzoek van 28 januari 2005. Dit verzoek kan daarom niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en het uitblijven van een reactie op dit verzoek kan voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep niet op grond van artikel 6:2 van de Awb met een besluit gelijkgesteld worden. Hiertegen kon geen bezwaar worden gemaakt ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft het bezwaar van [wederpartij] tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit miskend.

2.2. Het hoger beroep is gegrond. Daarom behoeft de tweede grond inzake oneigenlijk gebruik van procesrecht geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.

2.3. Ten aanzien van het beroep van [wederpartij] van 1 augustus 2006, overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2002 in zaak no. 200102356/1 (AB 2003, 43) verstaat de Afdeling onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb mede het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na vernietiging door de rechter in eerste aanleg van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar.

Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet wordt het beroep van 1 augustus 2006 in dit geding beoordeeld.

2.4. Appellant hoeft, nu de Afdeling de aangevallen uitspraak heeft vernietigd en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 26 mei 2006 ongegrond heeft verklaard, niet meer op het door [wederpartij] ingediende bezwaarschrift te beslissen. Dit betekent dat geen sprake is van het ten onrechte uitblijven van een nieuwe beslissing op het bezwaar van [wederpartij]. Diens beroep hiertegen is dan ook ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 31 mei 2006 in zaak no. 06/378;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 26 mei 2005 ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [wederpartij] van 1 augustus 2006 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

164-496.