Uitspraak 200509662/1


Volledige tekst

200509662/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2005 heeft de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 februari 2005, het bestemmingsplan "Ploossche Hof en Park" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 oktober 2005, no. 1088428, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 7 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Voor de afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na de afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch en appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. J.H.M. van Cuyck, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeente 's-Hertogenbosch, vertegenwoordigd door A.C.H.M. Habraken, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het plan voorziet in de herontwikkeling van een centrum in de wijken Haren, Donk en Reit, met daarin onder meer een zorgcentrum, detailhandel, zakelijke dienstverlening, scholen en woningen.

Standpunt appellanten

2.4. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe betogen zij dat het plan ten onrechte niet voorziet in een centrum dat gericht is op de wijk, maar in een wijkoverstijgend zorgcentrum. De toegestane bouwhoogte van 35 meter op het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden III (GDIII)" leidt tot ernstige aantasting van de bestaande woonomgeving. Ten aanzien van die bouwhoogte heeft geen goede belangenafweging plaatsgevonden. Volgens appellanten is onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen van de hoogbouw, zoals windhinder en een beperking van bezonning. De noodzaak om tot deze vorm van hoogbouw te komen, is niet aangetoond en zeer omstreden, aldus appellanten. Zij wijzen in dit verband op alternatieve mogelijkheden. Ten slotte betogen zij dat het plan niet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) voldoet, omdat de cumulatie van onder meer de A2 en A59 niet in het onderzoek zijn betrokken en verweerder hun bedenking op dit punt ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Verweerder had zijn ambtshalve beoordeling van het aspect luchtkwaliteit niet op een brief van het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO (hierna: TNO) mogen baseren, omdat die pas na de vaststelling van het plan is ingekomen.

Bestreden besluit

2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat zowel is onderzocht welke hoogte en vorm ter plaatse acceptabel zijn voor hoogbouw, als wat de gevolgen van hoogbouw zijn voor de omgeving. Verweerder volgt de gemeenteraad in het standpunt dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de bestaande stedelijke woonomgeving. Hij acht de belangenafweging door de gemeenteraad juist. Daarbij kunnen appellanten, volgens verweerder, mede gelet op de stedelijke omgeving, geen rechten doen gelden op een ongewijzigd uitzicht. De door hen voorgestelde alternatieve locaties kunnen alleen aan de orde komen als de huidige locatie niet aanvaardbaar is, aldus verweerder.

Voorts stelt verweerder dat appellanten het bezwaar omtrent het Blk 2005 niet in de zienswijze naar voren hebben gebracht en dat dit bezwaar derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten. Hij stelt ambtshalve dat uit de brief van TNO blijkt dat de toename in verkeer ten gevolge van de herontwikkeling van het centrum, geen verdere overschrijding van het vierentwintig-uurgemiddelde PM10 oplevert. De overschrijding van dit gemiddelde zal na de herontwikkeling gelijk blijven aan de overschrijding in de autonome situatie, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden waaraan de bestemming "Gemengde doeleinden III (GDIII)" is toegekend bestemd voor zorgdoeleinden inclusief inpandige opslag en een zorgcentrum inclusief inpandige opslag.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, dient de bebouwing binnen deze bestemming te worden opgericht binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken met inachtneming van de op de plankaart aangegeven bouwpercentages. De hoogte van de bebouwing mag niet meer bedragen dan is aangeduid op de plankaart.

Uit de aanduidingen op de plankaart volgt dat het gebied met de bestemming "Gemengde doeleinden III (GDIII)" voor 100% mag worden bebouwd. In het noordwestelijke deel van dit gebied geldt een maximale bouwhoogte van 35,5 meter. In de resterende delen van dat gebied gelden maximale bouwhoogtes van 14 en 17 meter.

2.6.2. Appellanten wonen ten noorden en westen van het plangebied. De afstanden tussen de woningen van appellanten en de hoogbouw met een maximale bouwhoogte van 35,5 meter variëren van 50 meter tot 70 meter. De afstanden tussen de woningen van appellanten tot de bebouwing met een maximale bouwhoogte van 17 meter variëren van 63 meter tot 72 meter. Tussen de woningen van appellanten en de bebouwing met een maximale bouwhoogte van 14 meter variëren de afstanden van 50 meter tot 51 meter. Het gebied dat gelegen is tussen de woningen van appellanten en het plangebied bestaat uit een park met deels een bomenrij dan wel een groensingel met bomenrij.

2.6.3. In de nota "Hoogbouw" van de gemeente 's-Hertogenbosch, van mei 2003, is in paragraaf 4.3. onder het kopje "Punten" vermeld dat op bijzondere locaties gebouwen een oriëntatiefunctie kunnen vervullen. Het winkelcentrum Ploossche hof wordt genoemd als een plek waar hoogbouw een meerwaarde kan vormen op stadsdeelniveau.

In paragraaf 4.4.9 is vermeld dat onderzoek moet worden gedaan naar de bezonningsaspecten van het hoogbouwinitiatief. Als voorwaarde wordt gesteld dat tussen 19 februari en 21 november bij een zonnestand van meer dan 10º sprake is van twee uur zon.

2.6.4. In hoofdstuk 3 van de plantoelichting is vermeld dat het stedenbouwkundig gezien van belang is om het centrum als een oriëntatiepunt in de omgeving te laten functioneren teneinde de herkenbaarheid van het centrum te versterken. Om als baken te kunnen dienen is het noodzakelijk dat de bovenbouw zich in hoogte onderscheidt van de onderbouw in de verhouding 2/3 staat tot 1/3. Getracht wordt zo dicht mogelijk bij deze verhouding te komen. Gelet op de afmetingen van de onderbouw (circa 14 meter hoog) is voor een baken dan ook een hoogte van circa 35 meter benodigd, aldus steeds de toelichting bij het plan.

2.6.5. In het rapport van architecten- en ingenieursbureau Oomen Havermans Waltjen BV van 28 oktober 2003 zijn de resultaten van het ruimtelijk onderzoek betreffende de Ploossche Hof neergelegd. Daarin komen zowel de hoogte, de vorm en het uiterlijk van het voorziene zorgcentrum aan de orde als de verandering in bezonning ten gevolge van de bouw van het zorgcentrum.

In paragraaf 2 van dit rapport is vermeld dat het hoogteaccent op schaalniveau van de directe omgeving, een "landmark"-functie heeft voor de drie bij elkaar aansluitende wijken Haren, Donk en Reit. Een minimale hoogte om dit te kunnen ervaren is relevant. Gesteld wordt dat 35 meter noodzakelijk is om de voorziene bebouwing als hoogteaccent vanuit de omgeving te kunnen ervaren.

In paragraaf 8 van het rapport is vermeld dat aan de eis zoals gesteld in de nota hoogbouw ruimschoots wordt voldaan. De omliggende bebouwing krijgt minimaal twee uur zon op de aangegeven grensdagen 19 februari en 21 november en dus ook in de tussenliggende periode. Op de bij het rapport behorende bezonningsdiagrammen is weergegeven hoe de bezonning voor de omliggende bebouwing is op verschillende peildata en peiltijdstippen.

2.6.6. In het rapport van Peutz BV van 19 september 2003 betreffende het windklimaat rondom het zorgcentrum, is vermeld dat de invloed van het bouwproject op het windklimaat in de stedenbouwkundige omgeving, de tegenoverliggende gebouwen, beperkt zal zijn. Door de opstellers van het rapport wordt niet verwacht dat door de nieuwbouw een slecht windklimaat in de stedenbouwkundige omgeving veroorzaakt zal worden.

2.6.7. In het deskundigenbericht van de StAB is, voor zover thans van belang, vermeld dat het onderzoek naar de windhinder is gebaseerd op een theoretische beoordeling. Hoewel de conclusie dat de invloed op de stedenbouwkundige omgeving beperkt zal zijn volgens de Stab niet op inzichtelijke wijze is onderbouwd, wordt aangegeven dat deze kennelijk is gebaseerd op de ervaring van het bureau met windonderzoeken, en worden de resultaten van het onderzoek niet onaannemelijk geoordeeld. Daarbij is betrokken de ligging van de percelen van appellanten ten opzichte van de geplande nieuwbouw en de afstanden tussen deze percelen en de geplande nieuwbouw.

2.6.8. Uit artikel 37 van het Blk 2005 volgt dat het Blk 2005 op dit geding van toepassing is.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes (PM10) in acht.

Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:

a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie.

2.6.9. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting is vermeld dat op basis van de onderzoeksrapporten "Rapportage Luchtkwaliteit 2001", van Rijkswaterstaat, van juli 2002, en "Rapportage Luchtkwaliteit 2003", van Goudappel Coffeng, is gebleken dat bij de uitvoering van het plan aan de eisen van het Blk 2005 kan worden voldaan.

2.6.10. In het rapport van TNO, van 9 juni 2005, is vermeld dat geen van de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden wordt overschreden wat betreft stikstofdioxide (NO2). Ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) is geen sprake van een overschrijding van de jaargemiddelde grenswaarde. De grenswaarde betreffende de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt vaker dan de toegestane 35 dagen per jaar overschreden. De jaargemiddelde concentratie neemt marginaal toe met ongeveer 0,1 microgram per m³. Hierbij is uitgegaan van een verkeerstoename van 1000 motorvoertuigen per etmaal.

In het rapport "Aanvullende berekeningen luchtkwaliteit 's-Hertogenbosch" van DHV B.V. van januari 2006, is vermeld dat bij de grootste verwachte verkeerstoename, 920 motorvoertuigen per etmaal, geen van de in het Blk 2005 voor stikstofdioxide (NO2) gestelde grenswaarden worden overschreden. Bij diezelfde toename in verkeersintensiteit wordt de in het Besluit genoemde jaargemiddelde grenswaarde ook niet overschreden voor zwevende deeltjes (PM10). Wel wordt in dat geval de in het Besluit gestelde grenswaarde betreffende de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) vaker dan de toegestane 35 dagen per jaar overschreden. Deze overschrijding zal echter na de herontwikkeling gelijk blijven aan de overschrijding in de autonome situatie. De effecten van de A2 en A59 zijn niet betrokken bij dit onderzoek, aangezien het plangebied buiten de invloedssfeer van deze wegen gelegen is.

In het rapport "Aanvullende berekeningen luchtkwaliteit 's-Hertogenbosch" van DHV B.V., van april 2006, is vermeld dat zowel voor stikstofdioxide (NO2) als zwevende deeltjes (PM10) geen van de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden wordt overschreden. De effecten van de A2 en de A59 zijn bij dit onderzoek evenmin betrokken.

In het deskundigenbericht is vermeld dat ten aanzien van het rapport van DHV B.V. van januari 2006 is gebleken dat bij uitvoering van het plan het aantal overschrijdingsdagen niet zal toenemen indien wordt uitgegaan van een verkeerstoename van 920 motorvoertuigen per etmaal.

Oordeel van de Afdeling

2.7. Het bezwaar van appellanten dat het plan ten onrechte voorziet in een wijkoverstijgend zorgcentrum mist feitelijke grondslag. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het plan, mede gelet op de schaal daarvan, beoogt te voorzien in een wijkoverstijgend zorgcentrum.

2.7.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal de voorziene hoogbouw een wijziging van het woongenot van appellanten tot gevolg hebben, waaronder een verandering in het beeld van de omgeving, een verandering in uitzicht, privacy en windklimaat en een beperking in het aantal bezonningsuren. Verweerder heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een ernstige aantasting van de bestaande woonomgeving geen sprake is.

Daarbij heeft de Afdeling ten aanzien van de maximale bouwhoogte van de voorziene hoogbouw in aanmerking genomen dat in het plan rekening is gehouden met en aansluiting is gezocht bij de omringende bebouwing ter plaatse. Verweerder heeft bij de beoordeling van het plan belang mogen toekennen aan de oriëntatiefunctie van de hoogbouw. Met betrekking tot het uitzicht heeft verweerder in redelijkheid bij zijn beoordeling mogen betrekken dat de bebouwing is voorzien op een inbreidingslocatie in stedelijk gebied en appellanten geen recht hebben op een ongewijzigd uitzicht. Ten aanzien van het windklimaat heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de invloed van de voorziene bebouwing op het windklimaat in de directe omgeving beperkt zal zijn. De Afdeling ziet, mede gelet op de conclusies ter zake in het deskundigenbericht van de StAB, weergegeven in 2.6.7., in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden om aan de uitkomsten van het door Peutz B.V. uitgevoerde onderzoek te twijfelen.

De Afdeling acht de norm ten aanzien van de bezonning, zoals weergegeven in 2.6.3., mede nu sprake is van een inbreidingslocatie in stedelijk gebied, niet onredelijk. Uit het onderzoek, zoals weergegeven in 2.6.5., is gebleken dat de woningen en tuinen van appellanten ook na de realisering van de hoogbouw in de periode tussen 19 februari en 21 november meer dan twee uur per dag in de zon zullen liggen. Aan voornoemde norm is dan ook voldaan, zodat de beperking van de bezonning niet onaanvaardbaar kan worden geacht.

2.7.2. Het standpunt van verweerder dat hij terecht de bedenkingen van appellanten ten aanzien van de luchtkwaliteit buiten beschouwing heeft gelaten, omdat zij deze niet in hun zienswijze hebben aangevoerd is onjuist. Deze bedenking moet worden gezien als een nadere onderbouwing van het reeds eerder door appellanten ingenomen standpunt dat het gehele plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en geldende regelgeving. Hierin bestaat echter geen grond tot vernietiging van het bestreden besluit, nu verweerder in dit besluit het plan wel aan het Blk 2005 heeft getoetst.

De omstandigheid dat verweerder bij zijn besluit een onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit heeft betrokken dat niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft gelegen, is evenmin grond voor vernietiging van het bestreden besluit. In het kader van zijn taak om te bezien of een plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht, mag verweerder een nieuw onderzoek bij zijn besluit betrekken. Voorts zijn appellanten in de gelegenheid geweest op de verrichte onderzoeken te reageren.

Verweerder heeft zijn oordeel in het bestreden besluit betreffende de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit gebaseerd op het rapport van TNO van 9 juni 2005. Uit dit rapport, weergegeven in 2.6.10., blijkt dat de grenswaarde betreffende de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) onafhankelijk van de uitvoering van het plan vaker wordt overschreden dan de toegestane 35 dagen per jaar. Ten gevolge van de uitvoering van het plan blijft het aantal overschrijdingsdagen gelijk. Ten gevolge van de uitvoering van het plan neemt de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) met ongeveer 0,1 microgram per m³ toe. Gelet hierop blijft de concentratie zwevende deeltjes (PM10) bij uitvoering van het plan niet gelijk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 april 2006, in zaak no. 200506157/1, kan een dergelijke toename van de concentratie niet zodanig gering worden geacht, dat kan worden geoordeeld dat daaraan bij de toetsing aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 geen betekenis behoeft te worden toegekend. Gelet op het vorenstaande is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 en doet zich hier de uitzonderingssituatie van artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 niet voor.

Gelet hierop heeft verweerder zich op basis van de hem ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter beschikking staande gegevens ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan voldoet aan het Blk 2005. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.7.3. De gemeenteraad van 's Hertogenbosch heeft de Afdeling ter zitting verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, nu volgens hem uit de nader ingediende rapporten van DHV B.V., zoals weergegeven in 2.6.10., blijkt dat het Blk 2005 niet in de weg staat aan de goedkeuring van het plan.

Volgens voornoemde rapporten blijft de concentratie zwevende deeltjes (PM10) bij de uitvoering van het plan tenminste gelijk. Appellanten betwisten de uitgangspunten en daarmee de uitkomsten van deze rapporten.

Appellanten betogen dat ten onrechte is uitgegaan van een bestaande situatie met een winkelcentrum van 1600 m², omdat die bebouwing reeds is gesloopt. De Afdeling is van oordeel dat in de rapporten op goede gronden de situatie met de aanwezigheid van het voormalige winkelcentrum van 1600 m2 is aangemerkt als de bestaande situatie, nu deze bebouwing recent is gesloopt om plaats te maken voor de in het plan voorziene herontwikkeling van het verpauperde winkelcentrum.

Het betoog van appellanten dat de A2 en A59 ten onrechte niet in de berekeningen van de luchtkwaliteit zijn betrokken, leidt niet tot twijfel aan de bruikbaarheid van de uitkomsten van genoemde rapporten. In de rapporten van DHV B.V. is vermeld dat de effecten van genoemde rijkswegen niet in het onderzoek zijn betrokken, nu het plangebied, althans het betreffende plandeel, buiten de invloedssfeer van de rijkswegen ligt. Uit het deskundigenbericht blijkt niet dat in de rapporten hierbij van een onjuist standpunt is uitgegaan.

De niet onderbouwde stelling van appellanten dat ten onrechte is uitgegaan van de toename van de verkeersintensiteit met 920 motorvoertuigen per etmaal ten gevolge van het plan wordt niet gevolgd, aangezien uit het deskundigenbericht van de Stab niet blijkt dat in de rapporten op dit punt van een onjuiste toename is uitgegaan.

Gelet hierop ziet de Afdeling, mede gelet op de conclusies in het deskundigenbericht van de Stab, geen grond voor het oordeel dat de rapporten van DHV B.V. onjuistheden bevatten of leemten in kennis vertonen.

Gelet op de uitkomsten van de rapporten van DHV B.V. moet worden geoordeeld dat het plan aan het Blk 2005 voldoet.

2.7.4. Voor zover appellanten betogen dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat alternatieven niet aan de orde kunnen komen, overweegt de Afdeling het volgende.

Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

2.7.5. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelfvoorziend goedkeuring te verlenen aan het plan.

Proceskostenveroordeling

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, van 11 oktober 2005, no. 1088428;

III. verleent goedkeuring aan het plan;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door appellanten voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

270-458.