Uitspraak 200607898/1 en 200607898/2


Volledige tekst

200607898/1 en 200607898/2.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen", gevestigd te Rijswijk,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 06/216 van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2006 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2005 heeft appellante (hierna: het CBR) het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard.

Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 september 2006, verzonden op 22 september 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens heeft het CBR de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2006, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H.A. de Boer, advocaat te Workum, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.

Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.

In artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement), is bepaald dat indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw worden vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.

2.3. De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar, waarbij de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [wederpartij] is gehandhaafd, vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat hij geen reden ziet te twijfelen aan het betoog van [wederpartij] dat hij door een vergissing, welke samenhangt met zijn geestelijke gesteldheid, niet op het onderzoek is verschenen. Volgens de voorzieningenrechter is geen sprake van een gebrek aan medewerking aan het onderzoek als bedoeld in artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet, nu [wederpartij] nadat hij zijn vergissing heeft bemerkt door onverwijld telefonisch contact met het CBR op te nemen en een brief aan de psychiater M.R.J. Sniedt te sturen de nodige moeite heeft gedaan om de zaak recht te zetten.

2.4. Het CBR kan zich met dit oordeel niet verenigen en betoogt dat de voorzieningenrechter de door [wederpartij] beweerde vergissing door ziekte ten onrechte heeft aangemerkt als een geldige reden van verhindering om te verschijnen op het gevorderde rijgeschiktheidsonderzoek.

2.5. Bij brief van 4 mei 2005 is [wederpartij] door het CBR opgeroepen voor een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek op 7 juni 2005 om 20.00 uur. Vast staat dat [wederpartij] op dit onderzoek niet is verschenen. In de uitnodiging voor het onderzoek van 7 juni 2005 is [wederpartij] er nadrukkelijk op gewezen dat hij verplicht is om aan alle onderdelen van het onderzoek mee te werken. [wederpartij] is er voorts op gewezen dat indien hij de vereiste medewerking niet verleent, het CBR het rijbewijs ongeldig zal verklaren.

De Voorzitter stelt voorop dat het, gelet op de in voornoemd artikel 132 vastgelegde medewerkingsplicht, op de weg van [wederpartij] ligt om - indien hij niet op het onderzoek verschijnt - aannemelijk te maken dat hij een geldige reden van verhindering had om niet te verschijnen. Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld ziet de Voorzitter in de omstandigheid dat [wederpartij] zich heeft vergist in de locatie waar het onderzoek plaats zou vinden geen geldige reden van verhindering als bedoeld in artikel 133, tweede lid, van het Reglement. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat het adres waar het onderzoek plaats zou vinden duidelijk in de brief van 4 mei 2005 vermeld was. Voorts is de stelling van [wederpartij] dat hij op 7 juni 2005 als gevolg van medicijngebruik verward was, niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van zijn behandeld arts. De gemachtigde van [wederpartij] heeft ter zitting bij de Voorzitter alsnog aangeboden een verklaring van de behandelend psychiater te vragen, doch de Voorzitter ziet geen reden waarom [wederpartij] een dergelijke verklaring niet eerder in de procedure heeft kunnen inbrengen. Daarbij komt dat [wederpartij] verder zowel heeft betoogd dat hij verhinderd was op het onderzoek te verschijnen omdat hij onwel was, alsmede dat hij per abuis naar een verkeerde stad is gereisd. De Voorzitter acht zulks weinig concludent, zodat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet de voor het onderzoek vereiste medewerking heeft verleend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.

2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Voorzitter het beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2006, in zaak no. 06/216;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

426-369