Uitspraak 200601498/1


Volledige tekst

200601498/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B&S International B.V., gevestigd te Delfzijl,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1194 van de rechtbank Groningen van 16 januari 2006 in het geding tussen:

[wederpartijen], wonend te [woonplaats]

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) geweigerd aan appellante sub 2 vrijstelling te verlenen ten behoeve van het exploiteren van een sportschool op het perceel Steenweg 19/21 te Farmsum, gemeente Delfzijl (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en alsnog vrijstelling verleend ten behoeve van het exploiteren van de sportschool.

Bij uitspraak van 16 januari 2006, verzonden op 18 januari 2006, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 21 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2006, en appellante sub 2 bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 22 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 maart 2006 heeft appellante sub 2 een reactie op het hoger beroep van het college ingediend.

Bij brief van 8 mei 2006 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk, ambtenaar van de gemeente, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door A. Enter en mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Anders dan appellante sub 2 betoogt, heeft de rechtbank [wederpartijen] terecht als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aangemerkt, nu zij een sportschool in Delfzijl exploiteren waarvan de activiteiten in grote mate samenvallen met de sportschool van appellante sub 2 en beide sportscholen actief zijn in hetzelfde verzorgingsgebied.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Oosterveld-Koveltemp" rust op het perceel de bestemming "Handel, industrie en dienstverlening, categorie C". Het gebruik van het op het perceel aanwezige pand als sportschool is in strijd met die bestemming.

Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking: een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak van 1500 m2.

Blijkens artikel 7, tweede lid, onder b, van het door het college vastgestelde "Vrijstellingenbeleid artikel 19 lid 3 Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: het Vrijstellingenbeleid) worden gebruikswijzigingen in ieder geval niet toegestaan voor zover deze een onevenredige aantasting opleveren van het evenwicht in de voorzieningenopbouw (ruimtelijk-economische structuur).

Blijkens artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vrijstellingenbeleid, voor zover thans van belang, worden de gevolgen als in het tweede lid onder b bedoeld, vermoed zich in ieder geval voor te doen bij wijzigingsverzoeken betreffende activiteiten die melding- of vergunningplichtig zijn bij of krachtens de milieuwet- en regelgeving.

2.3. Appellante sub 2 betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden door te oordelen dat het college had moeten aantonen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het evenwicht in de voorzieningenopbouw als bedoeld in 7 van het Vrijstellingenbeleid. Volgens appellante sub 2 hebben [wederpartijen] zich in de procedure nimmer op het standpunt gesteld dat de sportschoolmarkt in Delfzijl duurzaam wordt ontwricht.

2.3.1. Het betoog slaagt niet. In beroep hebben [wederpartijen] aangevoerd dat het door het college in verband met het Vrijstellingenbeleid aangekondigde onderzoek naar de wenselijkheid van een uitbreiding van het aantal sportscholen in de gemeente Delfzijl nooit heeft plaatsgevonden. Gelet op die in beroep aangevoerde grond, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank met voormelde overweging buiten de grenzen van het geschil is getreden.

2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is om te kunnen concluderen dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van het evenwicht in de voorzieningenopbouw. Daartoe voeren zij aan dat het college, bij gebrek aan medewerking van de sportscholen in Delfzijl, niet in staat was onderzoek te doen naar de gevolgen van de sportschool voor de voorzieningenopbouw, welke gevolgen er volgens appellanten feitelijk ook niet kunnen zijn, nu er sinds de komst van de onderhavige sportschool geen sportscholen zijn verdwenen.

2.4.1. Anders dan appellanten betogen, valt niet in te zien dat het zonder medewerking van alle sportscholen en fitnessbedrijven in Delfzijl niet mogelijk is om relevant onderzoek te doen naar de gevolgen van de sportschool voor de voorzieningenopbouw. De enkele stelling van appellanten dat de onderhavige sportschool al enkele jaren bestaat en sindsdien geen sportscholen zijn verdwenen, vormt onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat de gebruikswijziging geen onevenredige aantasting van het evenwicht in de voorzieningenopbouw tot gevolg zal hebben. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van het besluit op bezwaar niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het in hoger beroep alsnog door het college overgelegde rapport van "MKB Adviseurs" van 22 augustus 2006 kan daar niet aan afdoen, nu de beslissing op bezwaar moet worden getoetst aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dat besluit. Het betoog faalt dan ook.

2.5. Het college betoogt terecht dat de rechtbank bij de berekening van de proceskosten ter zake van het beroep van [wederpartijen] ten onrechte zonder nadere motivering toepassing heeft gegeven aan de wegingsfactor "1,5" (zwaar) als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het gewicht van deze zaak geeft geen aanleiding voor toepassing van een hogere wegingsfactor dan "1" (gemiddeld). De rechtbank had dan ook dienen te volstaan met een proceskostenveroordeling ten bedrage van € 644,00 in plaats van € 966,00.

2.6. Het hoger beroep van appellante sub 2 is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond voor zover het is gericht tegen de proceskostenveroordeling. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college veroordelen tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 januari 2006 in zaak no. AWB 03/1194, voor zover het college daarbij is veroordeeld in de proceskosten van [wederpartijen] tot een bedrag van € 966,00;

III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Delfzijl aan [wederpartijen] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

429-457.