Uitspraak 200601142/1


Volledige tekst


200601142/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/965 en 05/966 van de rechtbank Roermond van 16 december 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 mei 2005 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit aangevuld in dier voege dat aan [vergunninghouder] vrijstelling voor het gebruik van het buitenterrein van het perceel en het bedrijfsgebouw op het perceel ten behoeve van het verhuurbedrijf van evenementenwagens wordt verleend.

Bij uitspraak van 16 december 2005, verzonden op 6 januari 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 15 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 7 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 10 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 6 en 14 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 8 mei 2006 heeft [vergunninghouder], die in de gelegenheid is gesteld om aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten sub 1. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2006, waar appellanten sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. D.S. Muller, appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.J.M. Stark, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan ziet op het veranderen van een bedrijfsgebouw van een voormalige champignonkwekerij ten behoeve van de vestiging van een verhuurbedrijf van evenementenwagens, zoals toilet- en frituurwagens.

2.2. Anders dan [vergunninghouder] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank appellanten sub 1 terecht als rechtstreeks belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank de afstand tussen het perceel en het perceel van appellanten sub 1, die, zoals ter zitting is vastgesteld, ongeveer vijftig meter bedraagt, in aanmerking genomen. Reeds vanwege deze afstand voldoen appellanten sub 1 bij een bouwplan als in dit geding aan de orde aan de vereisten van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

2.3. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemmingen "Agrarische doeleinden A" en "Woondoeleinden W". Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.

2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daartoe wijzen appellanten op de woonbestemming die op het gedeelte van het perceel ter plaatse van het bedrijfsgebouw rust. Voorts voert appellant sub 2 in dit kader aan dat het bouwplan in strijd is met rijksbeleid en provinciaal beleid.

2.4.1. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het voorgenomen gebruik niet afwijkt van het rijksbeleid en provinciaal beleid en voor wat betreft het gemeentelijk beleid ook geen aanleiding geeft tot het opstellen van een afzonderlijk gemeentelijk structuurplan. Hiermee is onvoldoende ingegaan op de relatie met de op een deel van het perceel geldende bestemming "Woondoeleinden W". Dit klemt temeer nu die bestemming in het bestemmingsplan, zoals dat op 31 augustus 1999 is vastgesteld, aan dat deel van het perceel is toegekend nadat de agrarische activiteiten in het gebouw waren beëindigd.

2.4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vestiging van het verhuurbedrijf niet in strijd is met rijksbeleid. Ten tijde van het besluit op bezwaar gold de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020, welke nota zich niet verzet tegen het bouwplan. De verwijzingen van appellant sub 2 naar de Nota Ruimte, zoals vastgesteld door de ministerraad op 23 april 2004, die pas op 27 februari 2006, derhalve na het besluit op bezwaar, in werking is getreden, konden niet bij de beoordeling door de rechtbank van het besluit op bezwaar worden betrokken.

2.4.3. Op het perceel is blijkens het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL) "Perspectief 4: Vitaal landelijk gebied" van toepassing.

De ruimtelijke onderbouwing vermeldt dat "Perspectief 4" zich primair richt op bescherming van de aanwezige waarden in samenhang met een kwaliteitsontwikkeling van vooral bestaande bedrijven en toeristische bedrijven. Niet gemotiveerd is echter waarom de onderhavige bedrijfsactiviteiten in planologisch opzicht gelijk zijn te stellen met in het POL genoemde functies voor hergebruik, die zien op kleinschalige zakelijke dienstverlening, zorgvoorzieningen, toerisme of trainings- of opleidingsactiviteiten. Daartoe is onvoldoende dat, zoals het college ter zitting heeft aangegeven, het bedrijfsgebouw als zodanig geschikt is voor het gebruik als onderhoudsruimte.

Blijkens het POL worden nieuwe economische dragers ter plaatse toegelaten in vrijkomende agrarische bebouwing, mits, voor zover hier van belang, sprake is van landschappelijke verbetering en afname van het bouwvolume. Voor wat betreft de buitenopslag, die niet in vrijkomende agrarische bebouwing plaatsvindt, is niet gemotiveerd hoe deze zich verhoudt tot deze voorwaarden in het provinciale beleid. Dit gebrek doet zich extra gevoelen, nu de verklaring van geen bezwaar niet ziet op dit onderdeel van de bedrijfsactiviteiten waarvoor eerst bij het besluit op bezwaar vrijstelling is verleend.

Dat de buitenopslag landschappelijk zal worden ingepast doet aan het voorgaande niet af. Bovendien zijn de realisatie van een hekwerk met klimopbeplanting en de aanleg van een groenwal weliswaar in een overeenkomst tussen de gemeente en [vergunninghouder] neergelegd, doch ten onrechte niet als voorwaarde aan de vrijstelling verbonden, zodat appellanten, die geen partij zijn bij die overeenkomst, de nakoming van deze landschappelijke inpassing niet kunnen afdwingen.

2.4.4. Gelet op het voorgaande moet geconcludeerd worden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde eisen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.4.5. Aan hetgeen appellanten sub 1 voor het overige omtrent de belangenafweging met betrekking tot de gestelde overlast hebben aangevoerd, wordt, gelet op het voorgaande, niet toegekomen.

2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 23 mei 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.6. Het college dient ten aanzien van appellanten sub 1 en appellant sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 december 2005 in de zaken nos. 05/965 en 05/966;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum van 23 mei 2005;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1359,20 (zegge: dertienhonderdnegenvijftig euro en twintig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Meerlo-Wanssum aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Meerlo-Wanssum aan zowel appellanten sub 1 als appellant sub 2 het door hen betaalde griffierecht ieder ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

429-499.