Uitspraak 200604373/1


Volledige tekst

200604373/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1820 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 mei 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Delft.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2002 heeft de burgemeester van Delft (hierna: de burgemeester) het verzoek van appellant om de exploitatietijden van het Floratheater te wijzigen naar de tijden zoals zijn vermeld in de oorspronkelijke vergunning afgewezen.

Bij besluit van 3 februari 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, doch de afwijzing van het verzoek onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 3 mei 2006, verzonden op 10 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 juli 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. N. Boslooper en R. van der Plas, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 2 juni 1999 heeft de burgemeester appellant een vergunning verstrekt voor de exploitatie van het Floratheater te Delft. Bij besluit van 1 mei 2001 heeft de burgemeester de exploitatietijden beperkt ten opzichte van de tijden in de verleende vergunning. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden nadat het daartegen door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep bij uitspraak van 23 januari 2002 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard en het tegen deze uitspraak gedane verzet bij uitspraak van 12 juli 2002 ongegrond is verklaard. In zijn aanvraag van 29 juli 2002 heeft appellant zonder nadere onderbouwing verzocht om herziening van de exploitatietijden conform de eerder verleende vergunning. In bezwaar heeft hij naar voren gebracht dat het besluit van 1 mei 2001 inhoudelijk onjuist is en dat de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2002 met betrekking tot de geluidmetingen en het vonnis van de strafrechter waarbij appellant is vrijgesproken van het plegen van strafbare feiten als nieuwe feiten dienen te worden aangemerkt.

2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1; AB 2003, 315, geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen.

Uit deze jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een naar inhoud en toetsingskader materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door appellant in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit brengt met zich dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.

2.4. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of de burgemeester de afwijzing van de herhaalde aanvraag, gelet op het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden, in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. Volgens appellant is er geen sprake van een herhaalde aanvraag omdat het besluit van 1 mei 2001 niet is genomen naar aanleiding van een aanvraag van appellant, maar naar aanleiding van bezwaren van omwonenden.

2.5. Het onderhavige geschil betreft dezelfde rechtsvraag en een naar inhoud en toetsingskader materieel vergelijkbare beslissing als het besluit van 1 mei 2001. Gelet op bovengenoemde jurisprudentie waar is overwogen dat eenzelfde geschil, buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd, is de rechtbank derhalve terecht direct ambtshalve getreden in de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

2.6. In het bij de rechtbank bestreden besluit van 3 februari 2005 heeft de burgemeester overwogen dat appellant heroverweging van het besluit van 1 mei 2001 wenst, maar daarvoor geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Ook de rechtbank heeft overwogen dat appellant in zijn aanvraag van 29 juli 2002 geen zodanige nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat hetgeen appellant in bezwaar, evenals in beroep, heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat appellant er ten onrechte van uitgaat dat het niet aan hem is om dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden te vermelden, maar dat het tot de taak van de burgemeester behoort om naar aanleiding van de enkele verwijzing naar de eerder verleende vergunning en twee rechterlijke uitspraken een aanvraagprocedure in gang te zetten.

2.7. Ten aanzien van het betoog van appellant dat hij het recht heeft om na verloop van tijd te verzoeken een heroverweging te maken of de beperking van de openingstijden nog wel actueel en noodzakelijk blijft, wordt overwogen dat appellant dit eerst in beroep bij de rechtbank en derhalve tardief naar voren heeft gebracht en dat hij, indien hij een dergelijke heroverweging wenst, een daartoe strekkende, met nieuwe feiten of omstandigheden gemotiveerde en met de noodzakelijke bescheiden onderbouwde, aanvraag kan indienen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

97-470.