Uitspraak 201007161/1/H3


Volledige tekst

201007161/1/H3.
Datum uitspraak: 23 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter) van 23 juni 2010 in zaak nr. 172763/KG ZA 10-285 en van 5 juli 2010 in zaak nr. 173289/KG ZA 10-599 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Almere (hierna: de burgemeester).

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2010 heeft de burgemeester [appellant] verboden de woning aan het [locatie] te Almere te betreden en contact op te nemen met zijn echtgenote en kinderen. Bij een op 21 juni 2010 gegeven herstelbeschikking heeft de burgemeester enkele wijzigingen in de motivering van het besluit van 18 juni 2010 aangebracht. Bij besluit van 25 juni 2010 (hierna: het verlengingsbesluit) heeft de burgemeester dat verbod met achttien dagen verlengd.

Bij uitspraak van 23 juni 2010 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 18 juni 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter het door hem tegen het verlengingsbesluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan tot 2 juli 2010 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze beide uitspraken heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2010, hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De echtgenote heeft een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.I.H. Schulte, advocaat te Almere, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Piets, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar de echtgenote, bijgestaan door mr. C.M Lattmann-van der Heijde, advocaat te Amsterdam, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) kan de burgemeester aan een persoon een huisverbod opleggen, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Ingevolge de tweede volzin geldt het verbod voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.

Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich na het opleggen van het huisverbod hebben voorgedaan.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken, nadat het is opgelegd, indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.

Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:

a. de persoon, ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;

b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en

c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon, ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.

2.2. Aan het besluit van 18 juni 2010 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning de veiligheid van zijn bij hem inwonende echtgenote en drie minderjarige kinderen in het gedrang brengt en hulpverlening dringend noodzakelijk is. Daarbij heeft de burgemeester in aanmerking genomen dat de arts van de GGD-Flevoland bij de echtgenote lichamelijk letsel heeft vastgesteld, in het patiëntdossier van de huisarts vanaf 2007 tot dat moment een psychische neergang van de echtgenote is beschreven, bij, zowel [appellant], als twee van de minderjarige kinderen, autisme is vastgesteld, welke diagnose [appellant] ontkent, en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: het AMK) bij de situatie is betrokken en zijn ernstige zorg daarover heeft uitgesproken.

Aan het besluit van 25 juni 2010 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er nog steeds een ernstig vermoeden van een dreiging van geweld is, aangezien [appellant] en de echtgenote over hun toekomst, de opvoeding en verzorging van de kinderen en de veiligheidssituatie van mening verschillen en zij niet in staat zijn daarover met elkaar te praten. De burgemeester heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van het Steunpunt Huiselijk Geweld Flevoland (hierna: het SHG Flevoland) en van de provinciale coördinator daarvan.

2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester, gelet op het Risicotaxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) en de overige informatie, het huisverbod in redelijkheid heeft kunnen opleggen.

2.4. [appellant] heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter aldus ten onrechte heeft aangenomen dat hij de pleger van het huiselijk geweld is en degene van wie de dreiging afkomstig is. De voorzieningenrechter heeft bij het oordeel volgens hem ten onrechte de informatie uit het RiHG betrokken, omdat die afkomstig is van de echtgenote en derhalve niet objectief. Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat hij de voor het opleggen van het huisverbod aangeboden hulp slechts heeft afgeslagen, omdat hij ethische problemen met de hulpverlener had. De burgemeester heeft volgens hem ten onrechte niet als bijzondere omstandigheid meegewogen dat hij de zorg voor de kinderen en het huishouden had. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter ten onrechte niets overwogen over het door hem tegen het contactverbod met zijn kinderen gemaakte bezwaar, aldus [appellant].

2.5. De echtgenote heeft op 24 maart en 16 juni 2010 tegen [appellant] aangifte van mishandeling gedaan. In het proces-verbaal van de aangifte van 24 maart 2010 is als haar verklaring opgenomen dat zij op 14 maart 2010 na een woordenwisseling met [appellant] door hem met een koekenpan is geslagen, na een duw ten val is gekomen en daarbij haar rechterpols heeft gebroken. In een proces-verbaal van 16 juni 2010 is als haar verklaring opgenomen dat [appellant] heeft geprobeerd haar van de trap te duwen en heeft geduwd, geschopt en geslagen. De verbalisant heeft vermeld dat hij heeft gezien dat de echtgenote op haar rechter bovenarm en rechter bovenbeen blauwe plekken heeft. De GGD-arts heeft volgens aan de processen-verbaal gehechte verklaringen de beide letsels vastgesteld.

2.5.1. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit de door hem overgelegde verklaringen van zijn broer en zijn zuster niet dat het bij de echtgenote vastgestelde letsel het directe gevolg is van overmatig gebruik van alcohol. Dat [appellant] niet strafrechtelijk is veroordeeld en ook na de aanhouding niet is voorgeleid, leidt er evenmin toe dat de burgemeester aan de in de processen-verbaal opgenomen verklaringen van de echtgenote geen betekenis mocht hechten. Een verbod heeft mede tot doel in te grijpen in situaties waarin de aanwezigheid van degene op wie het ziet in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar kan opleveren, ook zonder dat strafbare feiten zijn gepleegd. Met het verbod wordt voorzien in een periode, waarin kan worden gezocht naar oplossingen voor de problemen die aanleiding zijn geweest voor het opleggen ervan.

[appellant] is, voorafgaand aan het opstellen van het RiHG, door de hulpofficier van Justitie gehoord. Voor zijn betoog dat het RiHG niet objectief is, omdat het uitsluitend informatie van de zijde van de echtgenote bevat en daarom niet ten grondslag aan het verbod had mogen worden gelegd, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien. Voorts is het verbod niet alleen op het RiHG gebaseerd, maar ook op de voormelde processen-verbaal, het patiëntendossier van de echtgenote en de informatie van het AMK.

Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft nagelaten zijn bezwaar tegen het uit het huisverbod voortvloeiende contactverbod met zijn kinderen te beoordelen, treft evenmin doel. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat het AMK van oordeel is dat de situatie voor de kinderen ernstig is en onder meer op grond daarvan geoordeeld dat de burgemeester tot het verbod mocht besluiten.

Niet in geschil is dat [appellant] zich niet kan vinden in de diagnose van zijn aandoening en behandeling daarvan niet nodig acht. Evenmin is in geschil dat hij in afwachting van een door hem gezochte second opinion geen hulp heeft gezocht of geaccepteerd. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de burgemeester deze omstandigheid bij de besluitvorming omtrent het opleggen van het verbod heeft mogen betrekken.

Het RiHG, de processen-verbaal en overige stukken bevatten feiten en omstandigheden in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Bth, gelezen in samenhang met de bijlage bij het Bth, die de burgemeester bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, kunnen deze feiten en omstandigheden het besluit van 18 juni 2010 dragen.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zijn belangen in aanmerking heeft genomen, doch in redelijkheid aan die belangen geen doorslaggevend gewicht heeft kunnen hechten.

2.6. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlenging van het huisverbod, omdat de vastgestelde dreiging van het gevaar of het ernstig vermoeden daarvan zich op dat moment voortzette. In het na het verlengingsbesluit opgekomen feit dat de woning bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2010 voorlopig aan de echtgenote is toegewezen en een omgangsregeling voor [appellant] met de kinderen is getroffen, heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien het verlengingsbesluit te vernietigen met bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot die dag in stand blijven.

2.7. [appellant] heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat, nu de situatie niet onveilig was, deze ook niet kon wijzigen. Voorts heeft de voorzieningenrechter hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend, aldus [appellant].

2.8. Zoals hiervoor overwogen, heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een dreiging van het gevaar of het ernstig vermoeden daarvan bestond. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het gestelde in het zorg- en beleidsadvies voldoende grondslag biedt voor het besluit van de burgemeester dat die situatie zich op het moment van het nemen van het verlengingsbesluit voortzette.

2.8.1. Nu de voorzieningenrechter vanwege de toewijzing van de woning aan de echtgenote met ingang van 2 juli 2010 en de getroffen omgangsregeling voor [appellant] met de kinderen, het verlengingsbesluit heeft vernietigd, bestond in beginsel aanleiding om de burgemeester in de proceskosten te verwijzen. Dat de vernietiging van het verlengingsbesluit gevolg is van een erna opgekomen feit, biedt geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Daargelaten dat [appellant] heeft gesteld dat hij pas op 5 juli 2010 van de desbetreffende beslissingen kennis heeft genomen, kan hem niet worden tegengeworpen dat hij niet tussen vrijdag 2 juli 2010 en maandag 5 juli 2010 de burgemeester heeft geïnformeerd, dan wel heeft verzocht om heroverweging van het verlengingsbesluit.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van 5 juli 2010 in zaak nr. KG ZA 10-599 dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover de burgemeester daarbij niet in de bij [appellant] opgekomen proceskosten is verwezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat doen.

Die uitspraak dient voor het overige, voor zover aangevallen, evenzeer als die van 23 juni 2010 in zaak nr. 172763/KG ZA 10-285 te worden bevestigd.

2.10. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Zwolle-Lelystad van 5 juli 2010 in zaak nr. KG ZA 10-599, doch slechts voor zover de rechtbank de burgemeester van Almere daarbij niet tot vergoeding van de bij [appellant] voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand opgekomen proceskosten heeft veroordeeld;

III. bevestigt die uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen, en die van 23 juni 2010 in zaak nr. 172763/KG ZA 10-285;

IV. veroordeelt de burgemeester van Almere tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 905,91 (zegge: negenhonderdenvijf euro en eenennegentig cent), waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. veroordeelt de burgemeester van Almere tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011

290.