Uitspraak 200601712/1


Volledige tekst

200601712/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Valkenswaard,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/107 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 januari 2006 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een hobbyatelier, berging en garage op het perceel [locatie] te Valkenswaard (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 januari 2006, verzonden op 25 januari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 april 2006 heeft [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 2 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door E.M. Ledder, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L.E. Pijnenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij], bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een vrijstaand bijgebouw, waarin een hobbyatelier, een berging en een garage worden gerealiseerd. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schepelweijen-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan). Op gronden met de bestemming "Tuin I" is een vrijstaand bijgebouw niet toegestaan.

Om bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend. Ten behoeve van de hantering van deze vrijstellingsbevoegdheid is op 24 augustus 2004 de 'Beleidsnotitie artikel 19, lid 3 WRO, juncto artikel 20 Bro 1985' (hierna: de beleidsnotitie) vastgesteld. In deze beleidsnotitie is vermeld in welke gevallen en onder welke voorwaarden het college bereid is vrijstelling te verlenen.

Ingevolge de beleidsnotitie geldt, voor zover van belang, voor de bouw van bijgebouwen dat de minimumafstand tot de zijdelingse perceelsgrens 7 m aan beide zijden moet bedragen bij een bouwperceel met een breedte van 35 m of meer; de minimumafstand bedraagt 6 m aan één zijde en 4 m aan de andere zijde bij een bouwperceel met een breedte van 27 m tot 35 m.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan de ingevolge de beleidsnotitie in acht te nemen minimumafstand tot de zijdelingse perceelgrens overschrijdt. Hij voert daartoe aan dat slechts een deel van het bijgebouw is gesitueerd binnen de genoemde in acht te nemen minimumafstand, zodat in dit opzicht van strijd van het gehele bijgebouw met de beleidsnotitie geen sprake is.

2.2.1. Dit betoog faalt. In artikel Z, aanhef en onder 2, van de beleidsnotitie is vastgelegd dat bij de toepassing van deze voorschriften de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens als volgt wordt gemeten: de kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de zijdelingse grens van het bouwperceel. Vastgesteld moet dan ook worden dat indien een deel van het bijgebouw niet voldoet aan de minimumafstand, deze afstand niet in acht wordt genomen en dus niet wordt voldaan aan de beleidsnotitie.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het aan de orde zijnde geval de minimumafstandseis die ingevolge de beleidsnotitie moet worden aangehouden tot de zijdelingse perceelsgrens geen 7 m, maar 6 m aan één zijde en 4 m aan de andere zijde bedraagt.

2.3.1. Dit betoog is terecht aangevoerd, maar leidt gezien het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Ingevolge artikel Z, aanhef en onder 1, moet de breedte van een bouwperceel worden gemeten tussen de zijdelingse perceelsgrenzen, in de naar de weg gekeerde bestemmingsgrens. In artikel Y, aanhef en onder 8, van de beleidsnotitie staat vermeld dat de breedte van een bouwvlak een op de kaart aangegeven lijn betreft die de grens vormt van een bouwvlak aan de zijde van de weg. Hieruit kan worden afgeleid dat de breedte van een bouwperceel eveneens de lijn betreft die de grens vormt van een perceel aan de zijde van de weg. Blijkens de stukken bedraagt de breedte van het bouwperceel minder dan 35 m, zodat ingevolge de beleidsnotitie een minimumafstand tot de zijdelingse perceelsgrens moet worden aangehouden van 6 m aan één zijde en 4 m aan de andere zijde. Nu het bouwwerk is voorzien tegen de zijdelingse erfgrens, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat met het bouwplan niet wordt voldaan aan de minimumafstand die tot de zijdelingse perceelsgrens moet worden aangehouden.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de beleidsregels kon worden afgeweken.

2.4.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

2.5. Dit betoog faalt. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van de door het college gestelde omstandigheid dat het perceel breed maar niet diep is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet valt in te zien dat dit een dermate afwijkende situatie is dat die niet is voorzien bij het opstellen van de beleidsregels. Ook de goothoogte van het bouwplan kan niet worden beschouwd als een omstandigheid op grond waarvan van de beleidsregels kan worden afgeweken.

Het college heeft daarnaast de omstandigheid dat andere bouwplannen, die wel voldoen aan de vereisten in de beleidsnotitie, voor [wederpartij] meer bezwarend zouden kunnen zijn als omstandigheid beschouwd om in afwijking van de beleidsregels vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Voor het beantwoorden van de vraag of ingevolge artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels kan worden afgeweken, is echter niet relevant dat [wederpartij] door het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor een bouwplan dat in overeenstemming is met de beleidsregels meer in zijn belangen kan worden geschaad, wat daar overigens ook van zij. Beslissend is of het handelen overeenkomstig de beleidsregels in dit geval onevenredige gevolgen heeft voor appellant of andere belanghebbenden. Daarvan is in dit geval niet gebleken.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom sprake is van een bijzonder geval waardoor het afwijken van de beleidsregels is gerechtvaardigd.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006

163-530.