Uitspraak 201006839/1/M2


Volledige tekst

201006839/1/M2.
Datum uitspraak: 16 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Tiel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van de bodemverontreiniging vanwege olie afkomstig uit een brandstoftank op het perceel Voor de Kijkuit 2c te Tiel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 juli 2010, verzonden op 5 juli 2010, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door L.P.H. Paulussen en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Stoelwinder en B. Jagt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college heeft geconstateerd dat de bodem op het perceel verontreinigd is met minerale olie vanwege een lekkende brandstoftank die door [appellante] was geplaatst. Naar het oordeel van het college heeft [appellante] artikel 13 van de Wet bodembescherming overtreden. Het college heeft [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen drie weken na dagtekening van het besluit de strijdigheid met artikel 13 van de Wet bodembescherming op te heffen door de bodem ter plaatse te saneren.

2.2. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

2.3. [appellante] betoogt dat uit de brandstoftank geen olie is gelekt. Ter zitting heeft zij gesteld uit de brandstoftank dieselolie is gestolen, waarbij olie is gemorst op de rijplaten die zich bij de tank bevinden.

2.3.1. Niet in geschil is dat er op de rijplaten olie ligt die afkomstig is van de brandstoftank. Of die olie uit de brandstoftank is gelekt of op een andere wijze op de rijplaten terecht is gekomen, is niet relevant voor de vraag of artikel 13 van de Wet bodembescherming is overtreden.

Naar aanleiding van een gemeentelijke inspectie van het perceel op 22 juni 2009, waarbij de olievlek is waargenomen, heeft Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. in opdracht van het college een bodemonderzoek verricht. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Oranjewoud, 22 juni 2009, kenmerk 196213.15". Volgens dit rapport is de bodem sterk verontreinigd met minerale olie. Volgens een in 2008 uitgevoerd bodemonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Nader bodemonderzoek Voor de Kijkuit 2c te Tiel" van 2 oktober 2008, was de bodem op het perceel voor aanvang van de werkzaamheden nog niet verontreinigd met minerale olie.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld de bodem is verontreinigd en dat artikel 13 van de Wet bodembescherming is overtreden. De overtreding bestaat uit het niet nemen van maatregelen om de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

2.4. [appellante] betoogt dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder. Zij voert daartoe aan dat zij slechts in opdracht van het college de werkzaamheden heeft uitgevoerd of doen uitvoeren, dat zij geen eigenaar is van de brandstoftank, dat het college eigenaar is van het perceel, dat de brandstoftank op verzoek van het college is geplaatst op het perceel, dat alle werkzaamheden zijn uitgevoerd door [bedrijf] en dat zij dan wel [bedrijf] na verplaatsing van de brandstoftank van april 2009 tot en met 2 juni 2009 geen handelingen meer heeft verricht.

2.4.1. De in artikel 13 van de Wet bodembescherming vervatte zorgplicht richt zich niet alleen tot de directe veroorzaker van de verontreiniging maar ook tot degene die het in zijn macht heeft de gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

Het perceel werd door [appellante] gebruikt als werkterrein ten behoeve van rioleringswerkzaamheden die zij in opdracht van de gemeente heeft uitgevoerd of doen uitvoeren. Het werkterrein viel onder haar toezicht en verantwoordelijkheid. Ter zitting is gebleken dat [appellante] de opdracht tot uitvoering van de werkzaamheden heeft aangenomen en dat [appellante] en [bedrijf] nauw aan elkaar zijn verbonden. Gelet hierop en nu het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt, had [appellante] het als opdrachtnemer van de werkzaamheden in haar macht om de verontreiniging van de bodem te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Door dit niet te doen heeft zij de in artikel 13 vervatte zorgplicht overtreden. De omstandigheden dat [appellante] geen eigenaar was van het perceel noch van de brandstoftank en dat zij de werkzaamheden in opdracht van de gemeente Tiel uitvoerde of deed uitvoeren, zijn in dit verband niet relevant. Hetzelfde geldt voor de oorzaak waardoor de olie op de bodem terecht is gekomen.

Het college heeft [appellante] terecht als overtreder aangemerkt. De beroepsgrond faalt.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011

190-687.