Uitspraak 200601684/1


Volledige tekst

200601684/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1022 van de rechtbank Zwolle van 30 januari 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) aan NPB Bouwbedrijf B.V. (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning op het perceel Jan Bronnerplantsoen 21 te Deventer (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2006, verzonden op 2 februari 2006, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 23 maart 2006 en 11 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 9 mei 2006 heeft vergunninghoudster die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door G. Kanaar, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten en vergunninghoudster zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet, voor zover van belang, in het oprichten van een vrijstaande woning met een goothoogte van 3,6 m en een totale hoogte van 8,85 m. De woning wordt afgedekt met een kap.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Graveland" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Woongebied" met de aanduiding "Woongebied III".

Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mag de hoogte van de woningen op de gronden met de aanduiding "Woongebied III" niet meer bedragen dan 6 meter bij platte afdekking; bij afdekking met een kap mag de goothoogte niet meer bedragen dan 3,5 m.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn, indien niet op grond van een andere bepaling van deze voorschriften vrijstelling kan worden verleend, burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de betreffende bepalingen van het plan voor het afwijken van de voorgeschreven maten en percentages tot een maximum van 10%.

Ten behoeve van de overschrijding van de maximale goothoogte heeft het college met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften vrijstelling verleend.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling mocht verlenen. Zij voeren daartoe aan dat uit de systematiek van het bestemmingsplan in samenhang met de toelichting op het bestemmingsplan volgt dat in dit geval geen vrijstelling kan worden verleend. Daarbij wijzen zij erop dat de bouwhoogte van woningen in woongebied III volgens de plantoelichting ondergeschikt dient te blijven aan de die in woongebieden I en II.

2.2.1. Dit betoog faalt. In de toelichting op het bestemmingsplan is, voor zover van belang, opgenomen dat de hoogteregeling voor woongebied III en de minimale hoogteregeling voor woongebieden I en II erop zijn afgestemd dat de bebouwing van woongebied III ondergeschikt blijft aan die van woongebieden I en II en dat daarom van deze hoogteregeling geen vrijstelling kan worden verleend. Daarmee wordt bedoeld dat geen specifieke vrijstellingsmogelijkheid is opgenomen voor woongebied III. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarmee niet gezegd kan worden dat de vrijstellingsregeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften buiten toepassing moet blijven, aangezien de planvoorschriften bepalend zijn voor het bestaan van een vrijstellingsbevoegdheid.

2.3. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het welstandadvies gebrekkig tot stand is gekomen. Zij voeren daartoe aan dat de welstandcommissie geen acht heeft geslagen op de toelichting bij het bestemmingsplan en de samenhang van de toelichting met het bestemmingsplan heeft miskend.

2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 1996 in zaak no. H01.95.0359 (BR 1996, p. 654), mogen burgemeester en wethouders, hoewel zij niet aan een welstandsadvies zijn gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hen berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders dit niet - of niet zonder meer - aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hebben mogen leggen. Het door appellanten aangevoerde leidt niet tot een zodanig oordeel over het welstandadvies. Nu appellanten geen tegenadvies hebben overgelegd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het welstandadvies niet aan het besluit van 17 mei 2005 ten grondslag gelegd kon worden.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006

163-530.