Uitspraak 201006382/1/H1


Volledige tekst

201006382/1/H1.
Datum uitspraak: 16 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 mei 2010 in zaak nr. 09/94 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2008 heeft het college geweigerd [appellant sub 1] bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een woning met bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Elspeet.

Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 februari 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het college het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L. Bolier, en het college, vertegenwoordigd door W. van Dijk en B.S.M. Westra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een woning met bedrijfsruimte ten behoeve van een opfokbedrijf voor paarden op het perceel.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied agrarische enclave" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijvigheid.

Ingevolge het derde lid mogen op deze gronden binnen elk bouwperceel uitsluitend worden gebouwd de bij één agrarisch bedrijf behorende bebouwing, waaronder begrepen ten hoogste één woning, zijnde de bedrijfswoning, en daarbij behorende bijgebouwen, tenzij het een bouwperceel betreft met op de bestemmingenkaart de aanduiding "zonder bedrijfswoning".

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in de leden 3 en 4 dat een bedrijfswoning uitsluitend mag worden gebouwd indien vaststaat dat binnen hetzelfde bouwperceel een of meer andere gebouwen ten behoeve van het betreffende agrarisch bedrijf worden of zijn gebouwd.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4, wordt onder agrarische bedrijvigheid verstaan bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het houden van dieren.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14, wordt onder bedrijfswoning of dienstwoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, kennelijk slechts bestemd voor één persoon, gezin of andere groep van personen, van wie huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.

2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het beoordelen van de bouwaanvraag vereist is dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Hij voert daartoe aan dat in artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften de eis van een volwaardig agrarisch bedrijf niet wordt gesteld.

2.3.1. Ingevolge artikel 5, eerste en derde lid, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 4, van planvoorschriften, kan op het perceel slechts worden gebouwd ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2005 in zaak nr. 200204616/1, is aan de eis dat gebouwen en bouwwerken ten dienste moeten staan aan de uitoefening van een agrarisch bedrijf voldaan indien kan worden gesproken van agrarische activiteiten met een werkelijk bedrijfsmatig karakter (een zogenoemd reëel agrarisch bedrijf). Verdergaande vereisten met betrekking tot de omvang van de agrarische bedrijfsuitoefening, zoals de voorwaarde van "volwaardigheid" van het bedrijf, gelden slechts voor zover ze in de planvoorschriften uitdrukkelijk zijn gesteld, hetgeen hier niet het geval is. Hoewel [appellant sub 1] in zoverre terecht betoogt dat de planvoorschriften niet uitsluitend een volwaardig agrarisch bedrijf ter plaatse toestaan, kan dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Uit die uitspraak blijkt niet dat de rechtbank heeft beoordeeld of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, maar of sprake is van een (reëel) agrarisch bedrijf.

2.4. [appellant sub 1] betoogt, onder verwijzing naar artikel 5, derde en vijfde lid, van de planvoorschriften, tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat, nu vaststaat dat binnen hetzelfde bouwperceel gebouwen ten behoeve van het betreffende agrarisch bedrijf zijn en worden gebouwd, ook een bedrijfswoning mag worden gebouwd en geen nadere eisen mogen worden gesteld met betrekking tot de noodzaak van die bedrijfswoning. Uit artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften volgt dat de bouw van een bedrijfswoning slechts is toegestaan indien de huisvesting van één persoon, gezin of andere groep van personen daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften en nu het college in een andere procedure met betrekking tot de bouw van twee agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel heeft geoordeeld dat sprake is van een agrarisch bedrijf, zijn standpunt in deze procedure dat geen sprake is van een agrarisch bedrijf niet, althans niet zonder meer, gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het voert aan dat het zich in het besluit op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat de enkele verlening van een bouwvergunning voor twee agrarische bedrijfsgebouwen niet voldoende is om aannemelijk te maken dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Volgens het college is bij de beoordeling van de aanvraag ook betrokken dat [appellant sub 1] geen ondernemingsplan heeft ingediend voor het beoogde opfokbedrijf, dat hij geen enkele ervaring heeft met een opfokbedrijf, dat het opfokbedrijf niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat hij feitelijk al leiding geeft aan een installatiebedrijf met meerdere vestigingen en zijn hoofdinkomen dus uit andere activiteiten haalt dan uit het opfokbedrijf.

2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat aan [appellant sub 1] naar aanleiding van aanvragen daartoe twee bouwvergunningen zijn verleend voor de bouw van twee paardenstallen met een totaal oppervlakte van ongeveer 1200 m², beide ten behoeve van een paardenopfokbedrijf. Bij de beoordeling van deze aanvragen heeft het college, naar ter zitting niet is betwist, getoetst aan artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften en in dat kader geoordeeld dat ter plaatse sprake is van bebouwing behorende bij een agrarisch bedrijf en de bouwvergunningen verleend.

Nu niet is gebleken dat de door het college in de onderhavige procedure aangevoerde omstandigheden niet reeds bekend waren op het moment van de eerdere verleende bouwvergunningen, heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zich niet thans op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een agrarisch bedrijf. Het betoog faalt.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de verklaringen van drs. B.E.J. Kersten, dierenarts, en J. Jonkers, gecertificeerd makelaar/taxateur paarden en pony's, bezien in samenhang met de nota "Paardenhouderij en ruimtelijke ordening" van februari 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG) en de Sectorraad Paarden (hierna: de SRP), het college niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Het college voert aan dat de rechtbank de verklaring van Jonkers niet bij de beoordeling heeft mogen betrekken, nu deze eerst in beroep is overgelegd. Daarnaast voert het aan dat de verklaring van Kersten is gebaseerd op argumenten die worden ingegeven door dierenwelzijn en uitgaat van aantallen paarden die nog niet door [appellant sub 1] worden gehouden. Volgens het college heeft [appellant sub 1] geen ondernemingsplan overgelegd en kan hij vanuit zijn huidige woonadres binnen vijf minuten bij de paarden zijn.

2.6.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de naar aanleiding van het door het college in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt, door [appellant sub 1] overgelegde verklaring van Jonkers meer dan een jaar voor de zitting bij de rechtbank ingediend, hetgeen uit het oogpunt van een goede procesorde niet onaanvaardbaar laat is. Deze verklaring kan worden aangemerkt als een nadere adstructie van de eerder naar voren gebrachte stelling van [appellant sub 1] dat een bedrijfswoning noodzakelijk is. Anders dan het college heeft aangevoerd, heeft de rechtbank deze verklaring bij de beoordeling van het beroep mogen betrekken.

2.6.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 in zaak nr. 200606520/1 volgt dat bij de oprichting van een eerste bedrijfswoning een reëel belang om te wonen bij het agrarische bedrijf, gelet op de aard en omvang daarvan, voldoende is voor de noodzakelijkheid van die woning.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat sprake zal zijn van een opfokbedrijf waar ten minste 35 paarden (15 fokmerries en 20 paarden in opfok) zullen worden gehouden. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van een bedrijfswoning dient hiervan te worden uitgegaan. Daaraan doet niet af dat [appellant sub 1] geen ondernemingsplan heeft overgelegd waaruit de beoogde exploitatie van zijn bedrijf blijkt, nu geen verplichting bestaat een ondernemingsplan over te leggen.

Uit de verklaringen van Kersten en Jonkers en de nota van de VNG en de SRP blijkt dat bij een opfokbedrijf, gelet op de aard van deze vorm van dierhouderij, permanent toezicht vereist is en dat een dienstwoning noodzakelijk is. Uit de verklaringen van Kersten en Jonkers blijkt voorts dat hun geen bedrijven van de omvang van het bedrijf van [appellant sub 1] bekend zijn waar geen bedrijfswoning aanwezig is. Het college heeft dit niet bestreden. Gelet op voormelde stukken, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is. In hetgeen het college heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen.

2.7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het hoger beroep van het college zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaar is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant sub 1], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

Nu het college zich in het besluit van 22 oktober 2010 op dezelfde gronden als in zijn hogerberoepschrift op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf en dat de noodzaak van een bedrijfswoning niet is aangetoond, ziet de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen, aanleiding het beroep tegen dat besluit gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

2.9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010, kenmerk A.4905, waarbij opnieuw op het door [appellant sub 1] gemaakte bewaar is beslist, gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. bepaalt dat het college uiterlijk acht weken na de verzenddatum van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011

473.