Uitspraak 200602473/1


Volledige tekst

200602473/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de Kroon op voordracht van de Minister van Economische Zaken,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Franekeradeel, en anderen,

tegen de uitspraak in zaak met betrekking tot de nos. 06/211 en 06/417 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 31 maart 2006 in het geding tussen:

appellanten sub 2

en

appellant sub 1 en de Kroon op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij beslissing van 29 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de Kroon op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat het openbaar belang erkend van de werken tot aanleg en instandhouding van twee transportleidingen en een signaalkabel en drie elektriciteitskabels ten behoeve van de winning van steenzout in de provincie Fryslân binnen het concessiegebied Barradeel II door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Frisia Zout B.V." (hierna: Frisia).

Bij beslissing van 2 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft appellant sub 1 aan Frisia een concessie verleend voor twee buisleidingen voor het transport van water onderscheidenlijk pekel en bijbehorende werken tussen de winlocaties Barradeel en Bethanië in de gemeente Franekeradeel.

Bij besluiten van onderscheidenlijk 1 december 2005 en 10 januari 2006 hebben appellant sub 1 respectievelijk de Kroon op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2006, verzonden op 31 maart 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, in de zaak met betrekking tot de nos. 06/211 en 06/417, het beroep van appellanten sub 2 tegen de besluiten van 1 december 2005 respectievelijk 10 januari 2006 gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en zelf voorziend de bezwaren tegen de beslissing van 29 oktober 2004 en de beslissing van 2 september 2005 niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de ene noch de andere beslissing een besluit is. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1, voor zover het betreft de zaak met no. 06/417, bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2006, en appellanten sub 2, voor zover het betreft de zaak met betrekking tot de nos. 06/211 en 06/417, bij brief van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 29 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 mei 2006 heeft appellant sub 1 en bij brief van 14 juli 2006 de Kroon op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. Bresjer en mr. B. Dekker-Barendse, elk ambtenaar van het Ministerie van Economische Zaken, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk, en mr. J.A.I. Wendt, en de Kroon op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. J.E.F.M. den Drijver- van Rijckevorsel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Frisia, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor hier zover van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet.

2.1.1. Bij brief van 12 april 2006 hebben appellanten sub 2 te kennen gegeven dat, anders dan waarvan zij bij het indienen van het hoger beroepschrift waren uitgegaan, [partijen] niet langer zijn aan te merken als belanghebbenden bij deze procedure; dit omdat het desbetreffende leidingentracé niet over hun percelen zal lopen. Het hoger beroep, voor zover door laatstgenoemden ingesteld, is ingetrokken.

Voorts hebben appellanten sub 2 ter zitting te kennen gegeven dat [partijen] evenmin partij meer zijn in deze procedure. Het hoger beroep, voor zover door hen ingesteld, wordt tevens geacht te zijn ingetrokken.

2.2. Het geschil in hoger beroep betreft de - ook ambtshalve te beoordelen - vraag of de beslissingen van appellant sub 1 en de Kroon op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat inzake de verlening van de buisleidingconcessie respectievelijk de erkenning van het openbaar belang besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In dat kader hebben beide appellanten in hun hoger beroepschriften en de daarop ter zitting gegeven toelichting gemotiveerd betoogd dat de voorzieningenrechter bij de aangevallen uitspraak er ten onrechte van is uitgegaan dat deze beslissingen niet zijn gericht op rechtsgevolg.

Appellanten sub 2 stellen daarnaast dat zij over het besluitkarakter van beide beslissing door de voorzieningenrechter niet zijn gehoord, hetgeen een schending betreft van het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor, aldus appellanten sub 2.

2.2.1. Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.

Artikel 1, van de Belemmeringenwet Privaatrecht, voor zover hier van belang, bepaalt dat wanneer ten behoeve van openbare werken die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, kan worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand wordt gehouden, indien naar het oordeel van Onze Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.

Artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht bepaalt dat indien, voor zover hier van belang, geen overeenstemming is verkregen, een verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omklede beslissing van Onze Minister van Waterstaat kan worden opgelegd.

2.2.2. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan slechts toepassing geven aan zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht tot het opleggen van de in artikel 1 van deze wet neergelegde gedoogverplichting, nadat de Kroon een concessie heeft verleend en het openbaar belang tot aanleg en instandhouding van deze werken heeft erkend. Reeds hierom is naar het oordeel van de Afdeling elk van laatstgenoemde beslissingen van de Kroon op rechtsgevolg gericht.

Gezien het vorenstaande houdt elk van laatst bedoelde schriftelijke beslissingen een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts staat artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg dat elk besluit vatbaar is voor bezwaar en beroep. Geen van deze besluiten is, ondanks dat elk een noodzakelijke voorwaarde vormt voor het opleggen van de eerdergenoemde gedoogverplichting, immers aan te merken als een beslissing inzake de procedure betreffende de besluitvorming daaromtrent. Daarbij speelt naar het oordeel van de Afdeling een rol dat, naast de verzoeken tot het verlenen van een concessie respectievelijk het erkennen van het openbaar belang tot aanleg en instandhouding van deze werken, een afzonderlijk verzoek bij de Minister van Verkeer en Waterstaat tot het opleggen van de desbetreffende gedoogverplichting nodig is en in het kader van de vorming van een besluit daarop de af te wegen betrokken belangen van andere aard zijn dan de belangen betrokken bij de eerdere besluiten.

2.3. De hoger beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn reeds op grond van het vorenstaande gegrond. De grief van appellanten sub 2 betreffende schending van het beginsel van hoor- en wederhoor kan gelet hierop buiten bespreking worden gelaten.

De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het betreft het beroep in zaak met betrekking tot de nos. 06/211 en O6/417. In aanmerking genomen dat de rechtbank het geschil niet inhoudelijk heeft beoordeeld, wijst de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State terug naar de rechtbank Leeuwarden.

2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is voor zover het betreft appellant sub 1 niet gebleken. De Afdeling zal de proceskosten van appellanten sub 2 in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. Ook over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal de rechtbank dienen te oordelen.

2.5. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 31 maart 2006, in zaak met betrekking tot de nos. 06/211 en 06/417;

III. wijst de zaak naar de rechtbank Leeuwarden terug;

IV. stelt de bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen kosten vast op € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;

V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006

195-375.