Uitspraak 200607247/1 en 200607247/2


Volledige tekst

200607247/1 en 200607247/2.
Datum uitspraak: 22 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1807, 06/1808, 06/1811 en 06/1812 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 6 september 2006 in de gedingen tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen acht weken de overkapping op het perceel [locatie], kadastraal bekend, gemeente Ermelo. sectie […], nummer […], (hierna: het perceel) blijvend te verwijderen.

Bij besluit van 20 februari 2006 heeft het college appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen acht weken de aanbouw aan de recreatiewoning op het perceel blijvend te verwijderen en de recreatiewoning terug te brengen tot hetgeen is vergund.

Bij besluit van 28 juni 2006 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 15 februari 2006 gemaakte bezwaar, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 15 augustus 2006 en herroeping van dat besluit in zoverre, ongegrond verklaard.

Bij besluit van 29 juni 2006 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 20 februari 2006 gemaakte bezwaar, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 15 augustus 2006 en herroeping van dat besluit in zoverre, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 september 2006, verzonden op 12 september 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) de tegen de besluiten van 28 en 29 juni 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 29 juni 2006, heeft appellant bij brief van 3 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Bouw, is verschenen. Voorts is het college, vertegenwoordigd door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, vergezeld van J.J. van 't Spijker, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Vaststaat en niet in geschil is dat de aanbouw zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is gerealiseerd en dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat van concreet uitzicht op legalisatie was ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake was. Vaststaat dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Strand Horst 1-1991" in de weg staat aan het verlenen van bouwvergunning voor de aanbouw. Het college heeft voorts beleidsregels vastgesteld waarin met het oog op het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen is bepaald dat ter zake van recreatiewoningen geen toepassing zal worden gegeven aan artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Niet valt in te zien dat dit beleid onredelijk of anderszins rechtens onjuist is.

2.4. Appellant betoogt dat het college de last tot verwijdering van de aanbouw had dienen te beperken tot herstel daarvan in de oude toestand. Appellant wijst in dit verband op het beleid van het college om niet op te treden tegen bouwwerken die zijn gerealiseerd vóór 1 januari 2003 en die op grond van de toen geldende regelgeving uitsluitend vanwege de plaatsing bij en ten behoeve van een recreatiewoning niet kunnen worden aangemerkt als een vergunningsvrij bouwwerk.

Dat betoog faalt. Blijkens de processtukken was op het perceel voorheen een tegen de recreatiewoning geplaatst gebouw aanwezig, bestaande uit drie tot de constructie behorende wanden met schuin dak. Appellant heeft daarin een vierde wand, buitendeur en raam aangebracht en vanuit de recreatiewoning een doorgang tot dit gebouw gerealiseerd. De voorheen uit rabatdelen bestaande muren zijn vervangen door trespa-platen. De aanbouw is in gebruik als slaapkamer. Gelet hierop moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voorheen aanwezige gebouw is vervangen door een nieuw gerealiseerde aanbouw. Niet kan worden ingezien dat de last tot afbraak daarvan te ver strekt. In dit verband merkt de Voorzitter nog op dat het voorheen aanwezige gebouw, daargelaten de plaatsing ervan bij een recreatiewoning, reeds gelet op de tot de constructie behorende wanden daarvan, niet als een vergunningvrije overkapping kan worden aangemerkt zodat het beleid waarnaar appellant wijst aan handhavend optreden daartegen evenmin in de weg stond.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006

412