Uitspraak 200607331/2


Volledige tekst

200607331/2.
Datum uitspraak: 22 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers, gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij met bovengrondse opslag van dieselolie. Dit besluit is op 29 augustus 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 5 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 6 oktober 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2006.
Bij brief van 5 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 6 oktober 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar verzoekers, waarvan [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Zuijderduijn, werkzaam bij milieuadviesbureau Milcura Overheidsadvisering B.V., en M. Betzema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr.11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over een onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.

Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Voorzitter als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.

[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben geen zienswijze naar voren gebracht met betrekking tot het kadastrale bouwblok van de inrichting en de bestemming van het perceel [locatie]. [verzoeker A] en [verzoeker C] hebben geen zienswijze naar voren gebracht met betrekking tot de gevolgen van de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor de exploitatie van een in de nabije omgeving gelegen minicamping. [verzoeker C] heeft geen zienswijze naar voren gebracht met betrekking tot de milieu-effectrapportage. Nu er geen grond bestaat voor het oordeel dat deze verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, verwacht de Voorzitter dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.3. [verzoeker A] en [verzoeker B] voeren aan dat verweerder had moeten beoordelen of ten behoeve van de vergunningverlening een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. De omstandigheid dat niet wordt voldaan aan de in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) opgenomen drempelwaarde voor zeugen betekent volgens hen niet dat er geen sprake kan zijn van aanzienlijke milieueffecten.

2.3.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag - kort gezegd - moet beoordelen of voor die activiteiten een milieueffectrapport moet worden gemaakt, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In onderdeel D van de bijlage van het Besluit is in categorie 14, voor zover hier van belang, als activiteit onder meer aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in het geval waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 350 of meer plaatsen voor zeugen.

2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2005 in zaak no. 200404617/1 (AB 2005, 333) dient voor het bepalen van de drempelwaarde als bedoeld in het Besluit te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen.

Vaststaat dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor het houden van 349 zeugen. Derhalve heeft verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat de drempelwaarde opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit niet wordt overschreden en dat de aanvraag niet op de in artikel 7.28, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer genoemde grond buiten behandeling diende te worden gelaten. Voorts ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich in het onderhavige geval zodanige omstandigheden voordoen dat bij het beantwoorden van de vraag of er een plicht bestaat tot beoordeling van de noodzaak van een milieueffectrapport, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de Richtlijn), geen doorslaggevende betekenis zou toekomen aan het feit dat geen overschrijding plaatsvindt van de drempelwaarde die met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn in de bijlage bij het Besluit is vastgesteld.

Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. Verzoekers voeren aan dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Verzoekers wijzen er op dat de in de nabije omgeving van de inrichting gelegen Habitatrichtlijngebieden "de Weerribben" en "de Wieden" nog niet door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) zijn aangewezen als beschermde gebieden in de zin van de Natuurbeschermingswet 1998, zodat voor de gebiedsbescherming dient te worden getoetst aan de Habitatrichtlijn. Volgens verzoekers staat het niet vast dat er op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning krachtens die wet kan worden verleend.

2.4.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de in de nabijheid van de inrichting gelegen Habitatrichtlijngebieden weliswaar nog niet formeel door de minister zijn aangewezen, doch dat deze gebieden samenvallen met een beschermd natuurmonument of een wel reeds door de minister aangewezen gebied in de zin van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn). Gelet hierop dient volgens verweerder de habitattoets volledig in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 plaats te vinden.

2.4.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

2.4.3. De beantwoording van de vraag of verweerder terecht de vergunningaanvraag niet heeft getoetst aan de bepalingen van de Habitatrichtlijn vergt naar het oordeel van de Voorzitter nader onderzoek. De onderhavige procedure leent zich hier niet voor. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen in zoverre aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover verzoekers hebben verzocht om vergoeding van de kosten van door het juristenkantoor Langhout & Wiarda beroepsmatig verleende rechtsbijstand is de Voorzitter van oordeel dat niet is gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de onderhavige procedure. Voor zover verzoekers hebben verzocht om vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport is de Voorzitter van oordeel dat van een dergelijk rapport niet is gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 22 augustus 2006, kenmerk 33WM/06;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,04 (zegge: zevenenveertig euro en vier cent); het dient door de gemeente Steenwijkerland aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de gemeente Steenwijkerland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006

373-443.