Uitspraak 201005541/1/H1


Volledige tekst

201005541/1/H1.
Datum uitspraak: 26 januari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2010 in zaak nr. 09/3000 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland.

1. Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 19 november 2008, heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] tot wijziging van de agrarische bestemming van de woning op het perceel [locatie 1] te Kwintsheul, gemeente Westland, (hierna: het perceel) in de bestemming woondoeleinden.

Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit, verzonden op 19 november 2008, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 28 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit, verzonden op 20 mei 2010, heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant] gemaakte bezwaar, het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 april 2010 en het besluit van het college, verzonden op 20 mei 2010, heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2010, hoger beroep onderscheidenlijk beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Jansen en C. Menheer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Met instemming van [appellant] heeft het college ter zitting nadere stukken overgelegd.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wateringen" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden II (bedrijfswoningen)".

Ingevolge artikel 8, achtste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het college bevoegd met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht deze bestemming voor agrarische doeleinden II (bedrijfswoningen) in het kader van bedrijfsbeëindiging, reconstructie, herinrichting of schaalvergroting te wijzigen in een bestemming voor woondoeleinden (burgerwoningen).

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juni 2009 in zaak nr. 200901661/1/R3) is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van een beroep gericht tegen (een besluit op bezwaar inzake) een besluit tot weigering een wijzigingsplan vast te stellen als dat besluit op of na 1 juli 2008 is bekendgemaakt.

Het besluit op bezwaar is op 20 maart 2009 aan [appellant] bekendgemaakt. Dit betekent dat niet de rechtbank, maar de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van het beroep. Nu de rechtbank desondanks kennis heeft genomen van het beroep, is het hoger beroep reeds daarom gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.

Bij besluit, verzonden op 20 mei 2010, heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Nu de rechtbank niet bevoegd was kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 10 maart 2009, komt de grondslag aan het besluit, verzonden op 20 mei 2010, te ontvallen. Dit besluit dient derhalve eveneens te worden vernietigd.

De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 10 maart 2009 behandelen.

2.3. Voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voert het college een beleid dat is neergelegd in het Raamplan, dat op 1 maart 2005 is vastgesteld door het college. In paragraaf 5.3 van het Raamplan zijn voorwaarden opgenomen, waaronder het college wil meewerken aan de wijziging van de bestemming van een perceel waarop een af te splitsen agrarische bedrijfswoning is gelegen. De tweede voorwaarde luidt dat de agrarische functie van de bedrijfswoning niet langer noodzakelijk is. Hierbij moet per (te reconstrueren) bedrijf één agrarische bedrijfswoning blijven bestaan. De derde voorwaarde luidt dat de ligging van de af te splitsen bedrijfswoning niet in de weg staat aan toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven (waterberging, wegen).

2.4. Het verzoek van [appellant] tot wijziging van de agrarische bestemming van de woning op het perceel is door het college afgewezen, nu volgens het college niet is voldaan aan de tweede en derde voorwaarde van het Raamplan.

2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de in artikel 8, achtste lid, van de planvoorschriften genoemde voorwaarden wordt voldaan.

2.6. [appellant] betoogt dat het college bij het nemen van het besluit had moeten uitgaan van het bestemmingsplan en het beleid zoals dat gold ten tijde van zijn verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan van 28 maart 2000. Volgens hem had het verzoek dan moeten worden ingewilligd, omdat het verzoek past binnen het oude beleid. Bij brief van 8 maart 2005 is slechts een rappel naar het college gestuurd om alsnog te beslissen op het door hem op 28 maart 2000 ingediende verzoek, zo stelt hij.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2002 in zaak nr. 200005090/1; AB 2002, 420), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om bouwvergunning nog wél, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.

2.6.2. De Afdeling kan in het midden laten hoe de brief van 8 maart 2005 moet worden begrepen. Er is immers hoe dan ook niet voldaan aan de voorwaarden om een uitzondering als bovenbedoeld aan te nemen, nu de brief van 28 maart 2000 noch die van 8 maart 2005 een aanvraag om een bouwvergunning behelzen.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant] betoogt voorts dat de agrarische functie van de bedrijfswoning niet langer noodzakelijk is en daarmee wordt voldaan aan de tweede voorwaarde uit het Raamplan. Hij voert hiertoe aan dat de woning in 1998 is verkocht, wordt gebruikt als burgerwoning en losgekoppeld is van het achtergelegen bedrijfsperceel.

2.7.1. Het betoog faalt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat nu bij het achtergelegen bedrijfsperceel geen agrarische bedrijfswoning aanwezig is, de woning van [appellant] de meest aangewezene is om op enig moment die functie te vervullen. Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, kan er niet reeds van worden uitgegaan dat de woning aan de [locatie 2] die functie kan vervullen, nu tussen deze woning en het bedrijfsperceel nog een ander perceel is gelegen. Dat het achtergelegen bedrijfsperceel zonder de woning van [appellant] is verkocht, maakt niet dat de woning niet op enig moment weer als agrarische bedrijfswoning kan fungeren. Van belang is dat de woning is bestemd tot agrarische bedrijfswoning en dat volgens voorwaarde twee uit het Raamplan per bedrijf één agrarische bedrijfswoning moet blijven bestaan.

2.8. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de ligging van zijn woning niet in de weg staat aan toekomstige reconstructie, faalt dat. Het college heeft in voldoende mate gemotiveerd dat het aannemelijk is dat de ontwikkelingen in de glastuinbouw verdere reconstructie van het gebied nodig zullen maken, waarbij de woning van [appellant], gelet op de ligging midden in het kassengebied, een belemmering kan vormen.

2.9. Het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Op de percelen Hollewatering 17 en 19 en de Kwintlaan 7 en 9 rust de bestemming "Woondoeleinden (burgerwoningen)". Deze percelen zijn reeds daarom niet vergelijkbaar met onderhavig geval. Bovendien zijn de woningen aan de Hollewatering 17 en 19 gelegen aan een woonlint en niet vergelijkbaar met de woning van [appellant] die midden in het kassengebied is gelegen. Met betrekking tot het perceel waarop de woning aan de Kwintlaan 6 is gelegen heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een agrarische dienstwoning die bij een achterliggend glastuinbouwbedrijf hoort, welke dient ter vervanging van een woning die in verband met een reconstructie elders diende te verdwijnen. Dat betreft dus ook geen gelijk geval. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de bestemmingen van de percelen waarop de woningen aan de Markuslaan 3 en 4 zich bevinden nooit gewijzigd en rust op deze percelen nog steeds een agrarische bestemming. De door [appellant] genoemde voorbeelden van woningen aan het Groenepad 4, 22 en 26a zijn, gelet op de situering van de woningen aan een woonlint, niet vergelijkbaar met zijn woning die midden in het kassengebied is gelegen.

2.10. Het beroep tegen het besluit van 10 maart 2009 is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2010 in zaak nr. 09/3000;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland, verzonden op 20 mei 2010;

V. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland van 10 maart 2009 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011

414-669.