Uitspraak 200908677/1/H2


Volledige tekst

200908677/1/H2.
Datum uitspraak: 19 januari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2009 in zaken nrs. 07/3449 en 07/4846 in het geding tussen:

appellante

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2007 heeft de Belastingdienst aan [appellante] medegedeeld dat zij voor het jaar 2006 geen recht had op zorgtoeslag, dat de zorgtoeslag wordt stopgezet en dat zij de reeds betaalde voorschotten moet terugbetalen.

Bij besluit van 5 februari 2008 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 14 juli 2007 heeft de Belastingdienst aan [appellante] medegedeeld dat zij voor het jaar 2006 geen recht had op huurtoeslag, dat de huurtoeslag wordt stopgezet en dat zij de reeds betaalde voorschotten moet terugbetalen.

Bij besluit van 29 februari 2008 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 oktober 2009, verzonden op 5 oktober 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellante] tegen de besluiten van 5 en 29 februari 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2009, hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, en vergezeld van C.F. Karacaer, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. A.D. Schreutelkamp, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

Bij brief van 7 juni 2010 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek in de zaak is heropend en de Belastingdienst om nadere schriftelijke inlichtingen verzocht. De Belastingdienst heeft bij brieven van 17 juni en 16 juli 2010 aan dit verzoek voldaan. [appellante] heeft bij brief van 5 juli 2010 gereageerd. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.

Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Ingevolge artikel 26, voor zover thans van belang, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag.

Artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) luidt: "Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."

2.2. De Belastingdienst heeft aan de besluiten op bezwaar ten grondslag gelegd dat [appellante] voor het jaar 2006 geen recht had op zorg- en huurtoeslag, dat de toeslagen worden stopgezet en dat zij de reeds betaalde voorschotten moet terugbetalen omdat haar partner sinds 5 november 2003 geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 9, tweede lid, van de Awir, dat aan de besluiten op bezwaar ten grondslag ligt, gebaseerd is op een ongerechtvaardigd onderscheid tussen een belanghebbende wiens partner rechtmatig in Nederland verblijft en een belanghebbende wiens partner niet rechtmatig in Nederland verblijft.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 april 2006 in zaak nr. 200505679/1 en van 22 juli 2009 in zaak nr. 200807914/1), is van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR geen sprake als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Op 1 juli 1998 is de Wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten (Stb. 1998, 203 en 204, hierna: de Koppelingswet) in werking getreden. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2) strekt het in deze wet neergelegde koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Doel van het koppelingsbeginsel is te voorkomen dat illegale vreemdelingen, door de ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van een schijn van volkomen legaliteit. In de Awir heeft het koppelingsbeginsel een nadere uitwerking gekregen in artikel 9, tweede lid, waarin is neergelegd dat de verblijfstatus van de partner bepalend is voor de aanspraak op toeslag. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de strekking van genoemde bepaling dat de zonder verblijfstitel in Nederland verblijvende partner niet (in)direct profijt dient te hebben van de tegemoetkoming die aan [appellante] is verstrekt. Aangezien de partner van [appellante] sinds 5 november 2003 geen rechtmatig verblijf in Nederland hield, had [appellante] in 2006 ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen aanspraak op huur- en zorgtoeslagen. Dat zijzelf de Nederlandse nationaliteit heeft, doet daar, gezien de duidelijke tekst van artikel 9, tweede lid, van de Awir, de strekking van het daarin uitgewerkte koppelingsbeginsel en de eerdergenoemde geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet niet aan af. Het onderscheid tussen een huurder of zorgverzekerde met een Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende partner en een huurder of zorgverzekerde met een niet-Nederlandse partner zonder geldige verblijfsstatus berust, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het doel van de Koppelingswet, op redelijke en objectieve gronden en levert geen discriminatie op als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in de Awir neergelegde onderscheid geen discriminatie in de zin van voornoemde verdragsbepaling oplevert.

Het betoog faalt.

2.4. [appellante] voert verder aan dat het herzien en stopzetten van de toeslagen en het terugvorderen van de voorschotten leiden tot inmenging van het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden opgenomen recht op respect voor het familie- en gezinsleven, omdat zij door de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir wordt gedwongen van haar partner te gaan scheiden. Zij stelt als alleenstaande wel aanspraak te maken op verlening van toeslagen.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2) brengt het stopzetten, herzien en terugvorderen van huurtoeslag op zichzelf niet met zich dat een huurder per definitie niet langer met zijn partner kan samenwonen. Datzelfde geldt voor het herzien, stopzetten en terugvorderen van zorgtoeslag van een zorgverzekerde. De enkele stelling dat [appellante] door de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir wordt gedwongen van haar partner te gaan scheiden, kan daarom niet worden gevolgd. Zo de toepassing van dat artikel al als een inmenging in het familie- en gezinsleven van [appellante] zou moeten worden aangemerkt, is deze bij wet voorzien en kan zij noodzakelijk worden geacht in het belang van de bescherming van het economisch welzijn van het land, nu de herziening, stopzetting en terugvordering van ten onrechte verleend voorschot strekt tot rechtmatige en gerechtvaardigde verdeling van publieke middelen.

Het betoog faalt.

2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft besloten om de verleende voorschotten te herzien, nu op de aanvraagformulieren voor de toeslagen niet is gevraagd naar de verblijfsstatus van haar partner.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, vergaderjaar 2004-2005, 29 764, nr. 3, p. 48 en 49) kan immers worden afgeleid dat bedoeld is dat een verleend voorschot kan worden herzien, indien na verlening blijkt dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend, dan dat waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Aan de omstandigheid dat in het aanvraagformulier voor de huur- of zorgtoeslag niet is gevraagd naar de verblijfsstatus van haar partner, kon [appellante] derhalve niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de voorschotten niet konden worden herzien. Dit te meer niet nu in de toelichting op het aanvraagformulier wel is vermeld dat een geldige verblijfstitel een voorwaarde voor toekenning is.

Het betoog faalt.

2.6. Voorts voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft besloten om het totale bedrag van de verleende voorschotten terug te vorderen. Zij stelt aanspraak te maken op verlening van toeslagen voor een alleenstaande.

2.6.1. De Belastingdienst heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] ingevolge het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Awir geen aanspraak heeft op tegemoetkomingen in de vorm van zorg- of huurtoeslagen voor het jaar 2006. Dit artikel is dwingendrechtelijk geformuleerd en biedt geen ruimte voor, zoals [appellante] nog heeft gesteld, verlening van toeslagen voor een alleenstaande.

In artikel 26 van de Awir is voorts dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst van terugvordering kan afzien. Voor zover zij vanwege financiële problemen niet in staat zou zijn de verleende voorschotten terug te betalen, heeft de Belastingdienst overigens gewezen op de mogelijkheid van een standaard betalingsregeling of een betalingsregeling op maat.

Het betoog faalt.

2.7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat haar partner sedert 16 juni 2009 een procedure voert bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst om de aan hem opgelegde ongewenst verklaring op te heffen.

2.7.1. De toetsing van besluiten op bezwaar dient plaats te vinden met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van die besluiten. Dat haar partner sinds 16 juni 2009 een procedure voert kan, wat daar ook van zij, reeds daarom niet bij de beoordeling van de besluiten op bezwaar worden betrokken.

Het betoog faalt.

2.8. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd, onder meer met betrekking tot de aan haar partner verleende toestemming om te mogen trouwen en om zich in te laten schrijven op haar woonadres, kan niet leiden tot het oordeel dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar partner sinds 5 november 2003 geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. [appellante] kon aan deze omstandigheden ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat een met het voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.

Het betoog faalt evenzeer.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011

344.